• No results found

Eindelijk was Xerxes met zijn ontzachlijke voorbereidingen om naar Groot-Hellas op te trekken, gereed. Jaren hadden ze geduurd, en zelfs Ruba's raad en Artabanus' wijs-menschelijk vermaan, konden tenslot' niet op tegen de driest-bedwelmende aansporingen van de almachtige koninginne-moeder Atossa, de brandende krijgsdrift van zijn neef Mardonius, tegen de anti-nationale Hellenen en Aleuaden aan Gebieder's Hof. Met vermetelen gloed en snerpenden hoon spotte Ruba naar Xerxes, dat er voor den Koning der Koningen geen greintje oorspronkelijkheid meer bestond in een veroverings-oorlog. Zijn heilige vader, de groote staatsman Darius, had met zijn scheppenden heerschersgeest, zijn volk een

indeeling gegeven, die al zijne regeerings-daden onbeperkt beschermde. Als God-op-aarde ontsprong alle rechterlijke en uitvoerende macht aan zijn eeuwig Gebiederschap. Hij schiep wankellooze wetten naar zijnen wil en naar zijn inzicht. Voor Perzië, voor Iran en voor al zijn wingewesten had hij een aller-geweldigst rijk bijeengebouwd, geheel naar en toch weer ver bóven den trant der oud-Assyrische en Aziatische waereldgebieders. De eeuwige Darius, zoo veel méér nog dan een vechtdespoot, had alle adellijke Perzen en Meden, kluivenbuit door den gulzigen gorgel gestooten en ze somwijlen met fijn-diplomatisch beleid, brokstukken van zijn onmetelijk bezit ter stille plundering beschonken. Maar de wevers en landzwoegers, de graanzaaiers en herders, de druivenpersers en wijnranken-vlechters; de zwervers van woestijnen en bergen en zoo het heele volk der Perzen, bleef arm onder zijn heiligen grootvader Cyrus, arm onderzijn heiligen oom Cambyses en arm onder zijn heiligen vader Darius.

Waarom, schimpte Ruba met oproerige stem, moest nu het Westen weer worden uitgemoord en oversprenkeld met bloed van Parzen en Bactriërs, van Meden en Arianaërs? Wat droeve na-aperij van al wat Xerxes' voorouderen in een hevigen helden-kamp tegen duivelsche machten van duisternis en

hemelsche machten van licht, zelf hadden gewrocht. - Bij Dschemschid,...gij laat mij lachen, Ruba. - Mijn taak...Verhevene!

- Lachen...al maar lachen, dwaze Meed.

- Ik laat u door adelaars naar den hemel op wieken!

- Uw Koning, dwaze Meed, volbrengt den grootsten veld tocht dien ooit de waereld aanschouwd heeft.

- De waereld zijt gij...en gij aanschouwde niet veel.

- Ik moet lachen...al maar lachen...Mijn moeder wil oorlog...Mijn priesteren willen oorlog...

- Bij het heil van Pasagardae, een edel ras, uw magiërs!

- Mijn broederen Artabazanes, Achaemenes, Hystaspes en Masistes willen oorlog, oorlog.

- De gemeenebesten lonken, en de ‘WitteKusten’ van den Hellespont lonken... - Mijn veldheeren willen oorlog...mijn soldaten willen oorlog, oorlog...Mijn Perzen en Iraniërs willen oorlog...

- Nu moét gij, groote Alleenheerscher, doen als Cyrus deed, als Cambyses deed, als uw vader Darius deed...anders zijt gij geen Alleen heerscher meer! Xerxes glimlachte fijntjes.

- Eindelijk begrijpt gij, Ruba. Ik moét, moét veroveren en oorlog willen als zij. Daarom lach ik om

uwe onnoozelheid... lach ik, al maar lach ik...

- Welk een vreugde voor mij. Maar nu gelijk ik het Aegyptische godengedrochtje Bes.

- Bes... Bes?... Wie is Bes?... lachte Xerxes.

- Bes,... ja, Bes... dat ben ik. Ik doe als Bes, die de jonge zon vermaakte met zijn gebochelden rug en zijn schriksnelle geitensprongen, zóó koddig, dat de zon het uitproestte van het lachen.

- Ben ik de jonge zon, Ruba?

- Gij zijt Horus, het hulpelooze lichtwicht. En ik, Bes, ik laat de zon lachen en jaag de treurigheid weg.

De oorlogzuchtige priesteren en de diplomatie, op de hand van Atossa, verdoemden openbaarlijk den Pairica Duzhyairya, den onvruchtbaarheids-duivel, door den onsterfelijken Darius al bezworen met Aves-taïsche taal. Ook zij zongen tartend tegen den raadsman Ruba en tegen Xerxes' vreêlievenden oom Artabanus in:

- Moge Ahura Mazda dit land vrijwaren van vijandelijke horden, beschermen tegen onvruchtbaarheid en trouweloosheid. Mogen de vreemdelingen nimmer zijn verste grenzen overrompelen. Dat onze Koning der Koningen ze allen terugdringe, doodvonnisse of verbrijzele!

Van het hemelwijde Critalla, van Cappadocië uit, marcheerde Xerxes aan het hoofd van zijn steeds aangroeiende troepen en onmetelijk leger, over de

schuimerig-klotsende wateren Halys, het weelderige Phrygië binnen. Afgemarteld door koninklijke raadszittingen, weerde hij nu, eenmaal opgerukt, alle aarzelen uit zijn gedragingen; wenschte hij niets anders te zijn dan opperste oorlogsleider en bevelhebber, bewegend in d'oostersche glorie van zijn Aziatisch Heerschersschap. Op zijn tocht overviel hem het Anatolische landschap met al zijn atmospherische betooveringen. Dwars door zijn krijgsplannen drong de natuurschoonheid van het lente-land zich bedwelmend aan hem op. De zilver-koele lichtschijnselen overglansden de Phrygische berghellingen en de wonder-heldere lucht gaf aan alles een

doorschijnend-wijkende diepte. De wilde en onthutsende wisselingen van rotsen, valleien en landouwen, lommerdreven en bosschagen, brachten Xerxes een mijmerend bekorings-genot dat aan hield tot d'avond, als dorpen in-bloemgeur en tufwitte stadjes om hem heen, door de zinkende zon in goudrosen sprookjesschemer wierden ondergedompeld. Telkens bepeinsde hij in zoet herinneren de blanke jaren terug, die hij had doorleefd met zijn strengen, soberen leermeester, te Susa. Hier, in Phrygië, zwierf hij weer vrij in de natuur en in een