• No results found

- Naukratis,... viel met een heftigen hartstocht de jongere priester uit Memphis weer in,... Naukratis, o Haman van Hammedatha; Naukratis, vol goud-gloor van Aegyptisch licht bij koele morgenbries, hebben ons de gevloekte Barbaren en de verlepte boeleersters van Athene, Megara en Lesbos geroofd. Als rosse wolvinnen, uitgehongerd van driften en bevend van gulzigheid, zwerven de Attische deernen rond de Ceramicuspoort, nabij bruggen, arcaden en stadswallen, en lezen bij schichtige toortsvlammen of ook hun ontuchtige namen door wulpsche minnaars op muurtegels, gewelven en rotsnissen neergekrabbeld staan. Deze schaamtelooze lustmeiden met hun krakende gewrichten, onder een gehuicheld liefdesvuur de lippen der verhitte mannen stukbijtend vóór

zij kussen; deze schelle pronksters, die een verfijnde en wreede verleiding leggen in hun gerhythmeerden tred, in hun wellustigen gang, en liederlijke lokmiddelen bezinnen onder het verdoovend klakkeren der castagnetten; deze doemwaardige bezingsters hunner eigene geylheid en razernij, roofden óns heerlijk Naukratis en krenkten de vruchtbaarheid onzer vrouwen, de zoete drinksters van het Nijlnat Zij dansen door óns land met Dyonisische stuipen en sprongen. Hare vlamroode tunica's gloeien hel óp tegen de zwarte huiden hunner slavinnen, achter hen aanloopend, In óns Naukratis, o Haman, blinken hun gouden sandalen en haarcierselen, broeit de crocusgloed harer gewaden, brandt het Attische purper van hun mantels en het smaragd hunner halskettingen. Onder ónzen Aegyptischen hemel lachen zij vol sluwe wulpschheid naar ons droomdomlend, moede volk, dat in de éérste uitbarstende kracht eener beleedigde verontwaardiging, de schelle hoeren van Hellas zou kunnen steenigen, Maar zij wandelen voort onder een siddering der heupen en lokgezang van den wijnroes, Na eene dierlijke verzadiging wieglen hun verwelkte rozen en gevlochten haarkransen verachtelijk op onzen heiligen Nijlstroom. Doch een nacht later weer ruikt gij, waar gij u wendt, in voorstad of haven, nabij stadsmuur of bosschage, de prikkelende

fraan van hunne gele pruiken, Naukratis geroofd door lichtekooyen en kooplieden,... o Haman, o Haman, de val van ons Aegyptisch volk en van ons land!

- Broeder, matig u,... kalmeerde de oudere weemoedig.

Maar de stem van den jongere weende in brandende vermurwing toen hij voortging: - Het heilige, oude Chemi, Haman... het oude Chemi van Amon-Ra, dezetel van Thinis, waarboven Atum zijn burchten van avondzon-wolken bouwt, geknecht door Parsen en gehoond door Gnathaena's en Skione's van Attica en Aegina. Aegypte gesmaad door Mylesiërs, door grove wellustelingen en dronken huurtroepen van Hellas. O, Apis, heilige Apis, waarom doorboort gij met uw vlijmende hoornen niet de borst dezer teugellooze waereld? Ik zie het fonkelende zwart van uw huid, het vurige godenlicht in uw oogen. Bóven uw ontzachlijken rug staan de adelaarsvleugelen trillend gespannen tot een matelooze vlucht, en de geheimzinnig-gloeiende witte driehoek verspringend op uw voorhoofd, gaat verkonden het uur van opstand onder alle zonen van het donkere land. Maar wanneer, wanneer, o Apis... zult gij de luidruchtige schenners der ontuchtige, vreemde liefdedansen, en de roovers van ons hemellicht en onze wijsheid straffen? Wanneer zullen onze

duivelen met hunne vuurlichamen hen bespringen?

- Het was de goedheid van koning Amasis, die Naukratis gaf,... viel klagelijk de oudere bij, nog altijd Haman wantrouwend en inwendig van angste bevend, dat het onstuimige en bovenmenschelijk-bezielde woord van zijn landgenoot door sluipende karavaanspieders van Xerxes zou worden gehoord. Doch ombekommerd barstte de jongere weerlos:

- Geen goedheid broeder, was het, maar wulpsche weekheid in het land der steenpyramiden, het ontzachlijke land van bazalt, graniet en marmer, waar standbeelden door onze magische macht in bezieling voorspellen en zienerstaal spreken. Verachtelijke en speelsche liefde was het, voor alles wat zich uit vreemde en uitheemsche volkeren opdrong aan de uitdagende en avontuurlijke Calasiriërs en Hermotybiërs van Aegypte. Zien wij niet in den bleek-gouden avondschemer, om onze tempels het zwartte ramgelaat van Cneph zacht uit zijn starende duisternis ópglansen en het Onzichtbare zélf zich in hem verzinnelijken achter den heiligen schijn van het dansende licht? Ook Osiris schoot zijn gouden stralen door Amasis' levensadem. Doch niéts zag deze man uit de gewesten Busiris', Saïs', Papremis', van de verborgenheid en den eeuwigen geest der dingen, deze plompe en beleedigende

scher uit het gemeene volk, die van voetreinigers en waschbekkens godenbeelden liet bouwen. Wat Osiris in barmhartigheid hem schonk, ontnam hem weer Horus. De Ba van Horus wierd zijn duistere vijand en verbrokkelaar, en Anubis de hartenteller, begrijnsde en bespotte zijn voos en wankel koningschap. Gelijk een blind lijkenbeeld van een mastaba geroofd en door een woest-werkende Ka tot strompelend leven bewogen, tóch de macht missende het houten creatuur te kunnen doen zién, zoo tastte Amasis in het rond. Hij zwalkte over de aarde als een tor wier vleugels waren afgeschroeid. Horus stal hem hetlicht, Isis den glans van zijn koninklijk aanzijn. En nog kon de martelende zelfzucht hem niet verlaten. Zijn blinde oogen zagen nog vuur en glansen, zijn doove ooren hoorden nog klank en stem. Toen schonk Ra, vermurwd, hem weer den menschelijken blik. Dadelijk, in een gouden gondel, schoot Amasis fonkelend, met Myletische boeleersters over den klaren Nijl, den Hapi Mou, uit wraak dat hij Knouphis, den hemelschen stroom, niet kon bereiken. Hij jaagde leeuwen in Nubië, hij dartelde als een loszinnige Pers met de grove, winzuchtige kooplieden van Samos en Rhodus, en de heilige mysterie-stilte onzer sphinxen liet hij overgalmen door het gekrijt van woelige handelaars en vreemde marktgasten, door Seth beschermd.

vinnen wierpen bloemen naar de speerpieken der Carische en Yonische huurlingen. En de rampzalige muitmaker zag niet, dat het hart van zijn eigen volk doodbloedde, een volk dat het ‘Boek der Balseming’ schiep en het ‘Boek der Ademtochten’ dichtte. Wel onbewust, huiverde hij in menschenangst voor den zwijgenden glimlach der woestijnsphinx. Want begrijp toch Haman, deze raadselachtige, zwijgende lach, die in den zonnemorgen zacht-spottend, in de avondschemering der zandzee

smartelijk-weemoedíg lijkt, verbergt het ondoorgrondbaar geheim van ons Aegyptisch karakter, zooals Tau en het kruis van Chemi ons verbergen achter den zilveren mist van onze inwijdings-sluiers, Aähmes, Oehabra noch zijne raadslieden konden dien sphinxenlach ontraadselen, omdat zij de liefde, den haat en de walging van ons ras niet voelden. Zij kochten de heilige bindselen en doodlakens reeds bij hun pralend leven. De myrrhe en kruidige balsems stapelden zij steeds óp in hun grafkelders. Maar niéts verstonden deze Lybiërs van onze verborgen wijsheid, noch van Ra's klapwiekende sperwers. Verscheen Isis vóór hen met heur haarbanden in de hand, dan onthulden zij in de duistere Weefster niét de schijngestalte der maan, doch slechts de zoete tooyster der aarde. De diepste geheimenis en

heid van gedaante, kleed en stof onzer goden, bleef voor hun rauwe ziel verdoken. Als de Uraeüs op een purperen bed in dreigende ringen kronkelde voor hunne wellustige oogen en zich met wonderlijke bochten zijn staart den bek inwrong, dan nóg herkenden zij niet het wentelend symbool van den eeuwigen geest, - de slang in den cirkel, - wiens begin en einde zich verloor in eigen nooit-beginnend en

nooit-eindigend wezen. Nimmer stierf Amasis den gewijden dood van Osiris. Op avonden van lichtzinnige, onstuimige festijn-boert en goddelooze vroolijkheid schreeuwde en bootste hij dwaas de vette stem van Seb's gans na; zamelde deze Koning slechts beestelijke levenskracht, hoonde hij de krokodillen-aanbidders nabij Thebae en het blauwe meer Moiris. Het geruisch van Nu's hemelsche sycomoren waaruit zij zacht en dampend de wateren des levens liet afstroomen naar de aarde, verdoofde zijn wulpsche, verstompte zinnen, en al wat er neerstortte slurpte Amasis op als een dorstige en zotte drinkebroer. Met benevelde hersens doorsufte deze ontroostelijke vorst den eindeloozen tijd waarin hij ademde en zijn log, Lybisch bloed gulpte bij schokken door zijn dikke aderen. Al kocht hij den heiligen Apis óm met een graf van rood graniet en amuletten van louter schittergoud, niéts wierd hem geopenbaard door Ra,

Su en Ptah, den geheimzinnigen vormer en openaar der levenskiemen, wijl hij niet was uit de zuivere ziel van de zonen Chemi, noch de moerasdampen doorstond der Delta. Hij zag niet van de kim af ontspringen, in den onmeetbaar-duisteren nacht, de bollen van goddelijk vuur, die een reis door het grenzelooze heelal aanvingen op bezield bevel van Atum. Hij vatte nimmer waarom alles in het verborgen geplaatst wierd door Ra, en zijne botte gedachten peilden afgronden noch ruimte. Wél telde hij met grinnikende schamperheid de twaalf keeren dat hij de jakhalzen hoorde pissen in het donker, terwijl het stemme-gerucht van deze bassers tegen steengewelven en rotsen, hem den slaap uit de oogen kittelde. Doch zijn dorre, maanzuchtige hart bleef doof voor de taal onzer heilige letters en symbolen. Zijn hondbakkes lachte in het geniep om onze gods-ommegangen, en met speren en pieken stak hij spotlustig naar den baard van Osiris, naar de gouden sluiers van Hathor; naar de gewijde afbeeldselen van myters en pluimen, hoorns en vlammen te On en naar de krachtelooze

manbaarheid van Harpocratus. Zelfs het zwarte marmer onzer colossen, dat in zijn grondelooze couleur het onzichtbare, hoogste Wezen symbolisch openbaarde, bezoedelde hij met zijn besmette handen. Hoor, hoor Haman, onder het dauwgroene

weeldegras onzer weiden de verre bronzen klokken zingen om de schonkige nekken der runderen, als ze verloren grazen in de meer dan manshooge halmen en tusschen geurige kruidselen. Van de schoonbebouwde, droog-zonnige berghellingen, tusschen velden vol goud van meloenen en komkommers, gerst en koorn, dalen zij neer naar de akkerzoomen, schijnen zij tellenlang te zweven boven de pluimveerige bladerkroon der palmen en de ontschorste twijgen van laagkronkelende olijfboomen. De

witgeschorte, bijna naakte hoeders der kudden, zwaaien hun lichtgelen staf als een scepter en kijken met gretigen levenslust naar het heetsmeltende goud van den Aegyptischen hemel, naar de hel-beschenen palmen der Nyl-oevers, die hun wuivende waaiers in het zinkende licht doopen; naar de heuvelen en het heilige water, dat violette en rozige glansen verdampt Deze eenvoudige beesten en menschen, o Haman, verstaan ónbewust, beter en dieper den zin onzer mysteriën, de ziel onzer godvrucht, dan de hoogtronende vorst Amasis, vorst van An, leerling van den wijzen Potiphera. Naderstaan zij Tum en Sechet, de teedere lieveling van Ptah, dan de volbloedige Lybiër. Hij verlustigde zich niet in den rooden, blauwen en gelen brand-gloed onzer tempelzuilen, noch ging zijn blik teloor in de azuren sterren-zoldering onzer

heiligdommen,

zoekend den heiligen rhythmus waarop zwenkende gieren hun vluchtlijn afmaten. Hij hoorde de stem niet van den Schepper der twee waerelden, al stierf zijn

heerschersblik armelijk als een flauwe flits in den blindstralenden glans van Cneph's zonnehal. Hij zong niet mee: Vereering, gij God van den koelen morgen... Vereering, gij Hor-hut, heer van den hemel! LaatSeth's rug krommen wanneer Isis nadert. Schenk haar de deugd die het ei beschermt in Isis' schoot.... Amasis' geest was als een rat, altijd schichtig en onbestendig. Zijn boven was beneden, zijn beneden boven, en zijn menschelijk gevoel uit de afgedorde borsten der mummies gesneden. Hier botste blank tegen bruin, Lybisch tegen Aegyptisch. In het brandende Nyldal, waar een verdelgende hitte gloeit als van kruipende ovenvlammen, en de kronkelvurige Pataeken, de kittige, grillige klauterdwergjes van Ptah dooreen-weemlen, sloeg zijn lichtzinnige scherts zich dood tegen den zwaarmoedigen ernst onzer tempels, onzer sphinxen en grafkapellen. Wij, gnostische scheppers van het bovenaardsche

denkvermogen, die een wijsheid van het innerlijke ondergaan welke ook alle uitwendige verschijnselen der Zichtbare waereld in zich opneemt en verklaart, - door eene veredelde gedachten tucht ganschlijk saâmgebracht op de eeuwige,

onberedeneerbare kennis

der goddelijke dingen, - wij verachten iéder schepsel dat den hoogen, gouden droom der levensschoonheid niet kan vervolmaken tot een opperste ziele-werkelijkheid. De waarheden van het innerlijke leven Haman,... gij kunt er nimmer in worden

onderwezen dan alleen door onze hooge mysteriën en sterrenteekens, door Thoth belicht en u tot zich trekkend als ijzer magneetsteen. Zij moeten uw brein bevruchten met de snelheid waarmee de blixem de moederkoe van een Apis bezwangert. De wreedhartige overweldiger Amasis, in zijn domme woestheid, bevleyde wel Tum, terwijl hij slechts Harmachis kon zien, maar géén der hyerophanten liet zich door deze grilge gunst misleiden. Want zelfs zag deze oogzieke torenwachter niets van het verborgene der groote Sphinx, die in haar ontzachlijke en majestatische eenheid de vier hoogste symbolen van onze geheime leer uitdrukt. Ook gíj, Haman, gelijk de Barbaren, beziet allicht onze groote Sphinx als een verslindend en orakelend monster, dat neergehurkt in uittartend zwijgen, zijn granieten mond opeengeklemd houdt, met zijn geheimzinnigen blik de woestynenkim eeuw op eeuw bewakend. Nu gij echter tot onze groote Mysteriën zult ingaan, nu moet gij de innerlijkste

openbaringen van haar wezen doorgronden. Nu moet ook gíj, als de vuurzon daalt achter het

pische gevaarte, eenzaamheid en stilte der roode woestijn met een mateloozen angst u doorhuiveren, het zwijgende rotsgesteente vragen stellen. Weet dan Haman,... de groote Sphinx, in hare onmetelijkheid, is voor óns, reine zonen van het Zwarte Land, alleen zinnebeeld van den menschelijken wil, in evenwicht gebracht en beheerscht door het opperste levensinzicht. Gelijk zij dit eeuwen her was voor alle

dooden-vereerende priesteren uit het oude Aegypte, in het rijk van Memphis en Thaebe. Peins in de u omsluipende, zwevende schaduw van het ontzachlijke gevaarte dat geboren is onder duizend raadselen en geheimenissen van goden en menschen. Ziet ook gíj er in, het geweldige wanschepsel door Typhon geteeld uit Echidna? Ziet ook gíj er in, het pratende droomorakel met den nietigen mensch? Welk een

verdwazing! Haar eenheid ontsluit zich in de vier zinnebeelden van haar verschijnen. Haar blinde machtswil brult los in den grootschen stierachtigen romp. Deze brullende wilskracht ligt dra getemd door de voorzichtige en wijze kennis. Want op den romp heft zich het uitstarende hoofd eener vrouw met de aanzwellende borsten eener voedster-moeder. Ver vooruit strekken zich de ontzettende leeuwenklauwen. De rotsaderen trillen onder hun druk. Zij verzinnebeelden den moed, de

heid. Maar om alle weten, willen en durven te kunnen volbrengen moet er een peinzende stilte groeien. Zie de saâmgevouwen vleugels op den stierenromp, symbool der diepe inkeering en innerlijke rust. En zoo is de Sphinx in haar eenheid en occulte viertalligheid, met haar stierenromp, leeuwenklauwen, adelaarsvleugels en

vrouwenboezem, óns volkssymbool van Weten, Durven, Willen en Zwijgen.

Met een bovenmenschelijk vuur had de priester gesproken en óver Haman heen richtte hij zich naar den Heliopolitischen oude, in een duisteren drang naar verzet tegen diens innerlijke bedwongenheid.

- Waarom broeder, waarom nú nog te sidderen voor de bebloede pantciers der gevloekte huurlingen van Hellas? Waarom voor den zoon van Darius, uit het verdoemde huis der Achaemeniden? Waarom voor de triaconteren van het onderworpen Phoenicië en Syrië? O Haman, wie verlost ons van dedroeve en vernietigende schande rond de heilige muren van Memphis, toen de Barbaarsche Cambyses naderde en zijn razende krijgstroepen, verdoken achter hun maliënkolders van brons, het edelste bloed der Aegyptische priesters offerden en onze geheime staatsarchieven omwoelden en schonden? Gek en ziek was Necho, gek en ziek waren Apriës en Amasis van het

liederlijke wijnslurpen en zoo slecht, dat zij in zonneschijn zelfs geen schaduw meer wierpen. Dronken van brandende overweelde waren ook al onze Pharaonen der Saïtische dynastie. O Ramses, Ramses,... wij huiveren voor de grootschheid van uw vorstenras. Rond uw heilig graf ruischen de sycomoren. De ontzettende stilte van het Nijldal werkt beangstigender dan het rumoerige oorlogsgerucht. De sycomoren ruischen en fluisteren uw naam en den naam van Horus den Wreker. De zonen van het Zwarte Land hebben geen zonnehelden meer, geen groote koningen, zien niet meer de speren flik'ren van heroïeke zonen der zon, veroveraars van vreemde volkeren, die uit Menes stamden en uit het rijk Negadah.

Droefgeestig brak de oudere, de zwaarmoedige smart van den jongere.

- Waarom vergeet gij broeder, dat Amasis den allergeweldigsten Ptah van heel Aegypte liet uithouwen, nog wel voor úwen tempel te Memphis?

- Ik vergeet niéts.

- Toch wél,... gij vergeet hem te loven waar zijn gesternte lof verdient en waar hij een goede schaduw toonde. Amasis schonk goddelijke eer aan Apis, en Osiris den veeloogige, schonk hij een troon van gloeiend opaal.

- List en sluwe laagheid,... gromde de jonge.

- Amasis liet Saïs bloeien, Mempbis bloeien, gansch Aegypte schonk hij zonnetempelen, met heemlen van ivoor en goud...

- Ik zeg u,... het Oude Rijk bootste hij slechts na, de geheiligde en verheven, strenge schoonheid van onze oude kunst.

- Tóch wekte hij den nijd en de afgunst van Cyrus, den Achaemenied en Perzischen veroveraar, toen hij Cyprus onderwierp en schatplichtig maakte. Den goddelijken tempel van Isis liet hij alweer in Memphis bouwen, met zilveren deuren...

- Verval en nabootsing van het Oude Rijk...

- Memphis, de stad waarvoor een geheele waereld beefde, waarvoor nú nog Xerxes siddert! Amasis had zijne eigene krijgerswijsheid, zijn levenservaring, en het volk noemde hem den Schepper der aardsche gerechtigheid.

- Niét de zonen van Chem, maar de Lybiërs en geringe tempelwachteren, die onder de grillen en prikkelingen zijner blaasziekte-pijnen bloeiden.

- Gij dwaalt broeder, zooals de Hellenen en d'Aziatische indringers dwalen wanneer zij den moedwilligen gekkenpraat rondstrooien, dat Amasis was een zoon, uit een nederige kluis geboren.

- Ik zei, dat zijn ziel gelijk werd aan het gemeen... hij zwelgt in bierdampen...

- Hij was een zoon der zon, en het volk bejubelde zijn glorie en zijn macht, als eertijds van Manachbaria...

- Handelsmacht en list,... sneed de jonge er tusschen.

- Wél schonk hij vreemdelingen vele gunsten, ontruimde hij in goedaardige toegeeflijkheid plaatsen voor hunne altaren en heiligdommen; wél koesterde hij de Hellenen en Yoniërs en Cyrenaeërs op soms onbetamelijke wijze met geschenken...

Plots in smartelijken toorn onderbrak de jongere weer woest:

- O Haman, mijn ambtgenoot wil ook voor ú een Pharao hooghouden.... Maar ik kán, ik zál het niet dulden. Weet dan dat Amasis, die al de gesternten kende waarin de kreupele daemonen zich verheugen, eertijds stal als een dief, rottend fruit at en zijn kinderen te vondeling lei. Hij spotte Haman, spotte met al wat ons lief en geheiligd was, met den tempelslaap, met de bloeiende stengelen uit de heilige vijvers,