• No results found

3.1 Inleiding: advies toekomstig overheidsbeleid euthanasie gewenst

De wetgever heeft zich inzake het euthanasievraagstuk en wilsverklaringen tot aan het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw opvallend afzijdig gehouden. Aangespoord door Aanbeveling nr. 779 inzake de rechten van zieken en sterven‐ den op 29 januari 1976 van de Raad van Europa, werd actie van Nederland ver‐ langd. Lidstaten van de Raad van Europa zouden nationale commissies in moeten stellen om (mogelijk beleid voor) het handelen van artsen in de laatste levensfase van patiënten te onderzoeken.1 Hoewel in de aanbeveling het woord euthanasie

niet voorkomt, blijkt het uit het bijbehorende rapport wel degelijk ook om euthana‐ sie te gaan, al was euthanasie op dat moment een veelomvattend begrip. De aanbe‐ veling vraagt ook de nodige aandacht voor wilsverklaringen. De Raad van Europa beveelt namelijk tevens aan:

‘(…) to examine the question of written declarations made by legally competent persons, author‐ ising doctors to abstain from life-prolonging measures, in particular in the case of irreversible cessation of brain function.’2

Over schriftelijke wilsverklaringen waarin een patiënt aangeeft zijn leven op een bepaald moment beëindigd te willen zien, gaat de aanbeveling niet.

Naar aanleiding van de aanbeveling vanuit ‘Europa’ zijn in Nederland drie rapporten tot stand gekomen, die in dit hoofdstuk aan bod komen. De NVVE installeerde in 1976 uit eigen beweging alvast een adviescommissie inzake wet‐ geving: de commissie Muntendam, die in 1978 een rapport publiceerde (zie par. 3.2.1). Een motie van Dees, Cornelissen, Wessel-Tuinstra waarin de regering werd gevraagd een Staatscommissie in te stellen die advies zou worden gevraagd over 1. Parliamentary assembly of the Council of Europa, Recommendation 779 (1976) on the rights of the

sick and dying (bijlage 1 Staatscommissie Euthanasie 1985, deel 1).

2. Parliamentary Assembly of the Council of Europa, Report on the rights of the sick and dying, 26 januari 1976, doc 3699, p. 2.

toekomstig overheidsbeleid inzake euthanasie, werd in 1978 aangenomen.3 Toch

zou het nog tot 1982 duren voordat de Staatscommissie geïnstalleerd werd. Eerst kreeg een commissie binnen de Gezondheidsraad (de commissie Belinfante) de opdracht om een voorzet voor de Staatscommissie te doen: het rapport van de commissie Belinfante volgde in 1982 (par. 3.2.2). De Staatscommissie bracht vervolgens in 1985 advies uit over toekomstig overheidsbeleid inzake euthanasie, in het bijzonder ten aanzien van eventuele regelgeving (par. 3.3 e.v.).

Het advies van de Staatscommissie inzake Euthanasie is voor de onderhavige studie het interessantst, omdat daarin voor het eerst een concept voor een wettelijke regeling van een strafuitsluitingsgrond voor euthanasie én de schrifte‐ lijke wilsverklaring wordt geformuleerd. Argumenten die later door de wetgever worden aangehaald ter onderbouwing van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding zijn deels te herleiden tot het advies in het rapport van de Staatscommissie.4

Voor de beschrijving van de totstandkoming van het rapport van de Staatscommis‐ sie is gebruik gemaakt van het door het Ministerie van VWS beschikbaar gestelde archief van de Staatscommissie Euthanasie, dat tot nu toe niet of nauwelijks bestu‐ deerd is. Er zijn blijkens de notulen wezenlijke verschillen te ontdekken tussen de standpunten van de diverse leden, het rapport en art. 2 lid 2 Wtl, die een uitge‐ breide beschrijving en analyse van de overdenkingen van de Staatscommissie, mede op basis van de vergaderstukken, de moeite waard maken. Vanaf par. 3.8 komt de kern van het advies ter zake de schriftelijke wilsverklaring aan bod. De citaten uit de vergaderstukken van de commissie Belinfante en de Staatscom‐ missie inzake Euthanasie zijn in dit hoofdstuk geanonimiseerd weergegeven. Het weergeven van namen gebeurt alleen als uit het gepubliceerde rapport blijkt wie welk standpunt heeft ingenomen.

3.2 Voorafgaand aan de Staatscommissie Euthanasie

3.2.1 Commissie Muntendam

In maart 1976 stelt de NVVE de ‘Adviescommissie inzake wetgeving betreffende toelaatbare euthanasie’ in.5 Dit is de eerste commissie in Nederland die zich buigt

over de vraag in hoeverre er een wetswijziging en/of buitenwettelijke regeling nodig is voor levensbeëindigend handelen door een arts bij een patiënt die de wens daartoe te kennen heeft gegeven. Voorzitter van de commissie is arts, hoogleraar 3. Kamerstukken 1978/79, 15300 XVII, 26.

4. Zie hoofdstuk 5.

5. Installatie van de Adviescommissie der Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie inzake Wetgeving op 29 maart 1976.

en politicus P. Muntendam. Opvallende commissieleden zijn P.J.W. de Brauw (advocaat en voorzitter van het centraal medisch tuchtcollege), H.A.H. van Till- d’Aulnis de Bourouill (bestuurslid van de SVE, en auteur van de in 1970 gepubli‐ ceerde dissertatie Medisch-juridische aspecten van het einde van het menselijk leven) en de huisarts A. Postma (echtgenoot van huisarts mw. G.E. Postma uit het Leeuwar‐ der Euthanasieproces). Hoogleraar strafrecht A.L. Melai heeft als lid aan de eerste vergadering deelgenomen, maar moest wegens andere werkzaamheden van ver‐ dere deelname afzien.6

De commissie gaat voortvarend te werk en publiceert haar bevindingen in 1978. De conclusie van deze commissie is als volgt. Met gebruikmaking van het leerstuk van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid is de commissie van mening dat het toepassen van euthanasie, óók in de zin van actieve euthanasie, door een arts niet wederrechtelijk is en ‘normaal medisch handelen’ inhoudt, mits drie voor‐ waarden vervuld zijn. Het moet gaat om 1) een geïnformeerde patiënt die vrijwil‐ lig, weloverwogen en ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven euthanasie te wen‐ sen, (2) de patiënt dient in de stervensfase te verkeren en (3) de uitvoering van de euthanasie dient te geschieden door de behandelend arts.7 Een patiënt zal een der‐

gelijk euthanasieverzoek volgens de commissie uiten als hij volgens zijn persoon‐ lijk inzicht lichamelijk dan wel geestelijk ondraaglijk lijdt en verzachting van die pijn verlangt. De commissie doet dit voorstel ver vóór het arrest van HR 27 novem‐ ber 1984 (Schoonheim)8, zoals in hoofdstuk 2, par. 2.16 is besproken.

Volgens de commissie bestaat de mogelijkheid dat het vervolgingsbeleid of de rechtspraak zich niet kan aanpassen aan de in het rapport ontwikkelde gedachte‐ gang. Daarmee zou de onduidelijkheid over euthanasie bij zowel arts als patiënt blijven bestaan. Daarom stelt de commissie voor een bijzondere strafuitsluitings‐ grond in de wet op te nemen die als tweede lid toegevoegd zou kunnen worden aan art. 293 Sr. De voorgestelde strafuitsluitingsgrond luidt als volgt;

‘Niet strafbaar is de arts die zijn patiënt, die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, en in de ster‐ vensfase verkeert, op of overeenkomstig diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen het leven door het nalaten van behandeling bekort of hem levensverkortend behandelt.’9

De meerderheid van de commissie is echter van mening dat het onderwerp nog niet voldoende uitgekristalliseerd is en de maatschappelijke ontwikkeling zo snel gaat dat het indienen van een voorstel tot wetswijziging nog niet wenselijk is. Op den duur is erkenning van de mogelijkheid om euthanasie onder voorwaarden toe 6. Commissie Muntendam 1978, p. 2.

7. Commissie Muntendam 1978, p. 23 en 44. 8. HR 27 november 1984, NJ 1985/106. 9. Commissie Muntendam 1978, p. 45.

te passen, door wijziging van de wet volgens degenen die tot deze meerderheid behoren wel onontkoombaar.10

Mondeling geuite wil gaat voor een schriftelijke wilsverklaring

Een wilsuiting van de patiënt kan volgens de commissie Muntendam zowel mon‐ deling als schriftelijk worden gedaan met de kanttekening dat een mondelinge ver‐ klaring voor een schriftelijke verklaring gaat. Daarover lijkt overigens ook bij anderen geen twijfel te bestaan. In het algemeen geldt dat een latere, afwijkende mondelinge uiting een herroeping van de schriftelijke verklaring betekent.11 Een

mondelinge wilsuiting van een wilsbekwame patiënt heeft volgens de commissie Muntendam de voorkeur, omdat daaruit het beste is op te maken wat een persoon wil. Op dat moment zal er sprake zijn van actueel ondraaglijk lichamelijk en/of geestelijk lijden door de patiënt. De patiënt is volgens de commissie de enige die, zolang hij zijn wil kenbaar kan maken, behoort te oordelen of van dergelijk lijden sprake is:

‘Dit oordeel moet voorbehouden blijven aan de betrokkene zolang hij ertoe in staat is, omdat elke ander – als buitenstaander – niet alle relevante faktoren kent, en de hem wel bekende fakto‐ ren niet kan toetsen aan de maatstaven die voor de patiënt zelf beslissend zijn.’12

Bovendien is de commissie van mening:

‘De gelijktijdigheid van oordeelsvorming en wilsuiting bij degene die om euthanasie vraagt is daarom zo belangrijk, omdat het zo dikwijls voorkomt dat iemand, die de mogelijkheid van het op zich laten toepassen van euthanasie overweegt, van het ene moment op het andere van gedachten verandert.’13

Desalniettemin gaat de commissie Muntendam ook in op de situatie dat een patiënt niet meer in staat is om zijn wil met betrekking tot euthanasie kenbaar te maken. Eerdere mondelinge uitlatingen kunnen dan een aanwijzing vormen voor de wens van de patiënt, maar meer ook niet. Als de uitlatingen van de patiënt vervolgens door anderen worden overbracht, is de betrouwbaarheid daarvan gering te noemen. De commissie noemt het twijfelachtig of het toepassen van euthanasie daarop gebaseerd kan zijn.14 In een dergelijk geval kan een schriftelijke

wilsverklaring uitkomst bieden, als bruikbaar hulpmiddel om de wens van de inmiddels wilsonbekwame patiënt met meer zekerheid te kunnen vaststellen. Maar, schrijft de commissie:

10. Commissie Muntendam 1978, p. 47-48. 11. Leenen 1978, p. 220.

12. Commissie Muntendam 1978, p. 25. 13. Commissie Muntendam 1978, p. 18. 14. Commissie Muntendam 1978, p. 18.

‘Het spreekt vanzelf dat ieder, die een euthanasieverklaring aflegt, deze ten allen tijde kan her‐ roepen of wijzigen. Niemand is door zijn vroegere verklaring gebonden dan nadat zijn mogelijkheden tot het kenbaar maken van zijn wil inzake sterven of doorleven geheel en voorgoed [curs. LP] zijn uitgevallen.’15

Risico voor opsteller wilsverklaring

Aan een schriftelijke wilsverklaring kleeft volgens de commissie wel het (geringe) risico voor de opsteller dat hij ten tijde van de uitvoering van de euthanasie toch mogelijk iets anders wil – maar dat niet meer kan uiten. De gevolgen van dat risico neemt de opsteller in de benadering van de commissie voor zijn eigen rekening. Het ‘niet-opstellen’ van een schriftelijke wilsverklaring brengt naar het oordeel van de adviescommissie ook risico’s met zich mee, te weten:

‘(…) te moeten voortleven onder zo miserabele omstandigheden (nl. zonder voor anderen begrijpelijke uitingsmogelijkheden), dat de patiënt – zo hij daartoe nog in staat zou zijn geweest – te kennen zou hebben gegeven dat hij zijn leven beëindigd zou willen zien.’16

Dit standpunt sluit aan bij hetgeen de SVE in 1975 in een brochure had vermeld en Van Till-d'Aulnis de Bourouill, als bestuurslid van de SVE, tijdens een lezing over euthanasie, had betoogd, zoals we in hoofdstuk 2, par. 2.11 hebben gezien.

Eisen ‘geldige’ schriftelijke wilsverklaring

Vervolgens bespreekt de commissie Muntendam een aantal concrete eisen waar deze wilsverklaring aan moet voldoen om ‘bruikbaar’ te kunnen zijn, in de zin dat er rechtskracht aan kan worden toegekend en op basis van de wilsverklaring geconcludeerd kan worden dat sprake is van een ‘vrijwillige, weloverwogen en ondubbelzinnige wens van de patiënt’. Allereerst moet de verklaring zijn voorzien van een datum en ondertekening door de betrokkene. Ten tweede dient de verkla‐ ring eenduidig te zijn en dient er duidelijk in te staan ‘onder welke omstandig‐ heden de patiënt passieve, actieve indirecte of actieve directe euthanasie wenst’.17

Daarnaast mag de verklaring niet ondertekend zijn op een moment dat een patiënt zich zeer angstig of onzeker voelt of sterk beïnvloed wordt door onaangename fac‐ toren als een pijnaanval. Aan de mogelijkheid om deze laatste voorwaarde te controleren, besteedt de commissie geen woorden. Ten slotte kan de schriftelijke wilsverklaring volgens de commissie pas een rol spelen als de opsteller naar alle waarschijnlijkheid blijvend niet meer in staat is om zijn wil te uiten omtrent zijn wens om te leven of te sterven.18

15. Commissie Muntendam 1978, p. 19. 16. Commissie Muntendam 1978, p. 19-20.

17. Commissie Muntendam 1978, p. 44. Zie voor een omschrijving van deze begrippen hoofdstuk 2, par. 2.7 en 2.9.3.

De standaardverklaringen van de NVVE en SVE worden geschikt bevonden. Uit praktisch oogpunt is het volgens de commissie verstandig om de schriftelijke wils‐ verklaring bijtijds bij de huisarts in bewaring te geven. Daarnaast kan wellicht ook een centraal registratiecentrum van dienst zijn. De verklaringen dienen hoe dan ook op ieder moment herroepen of gewijzigd te kunnen worden. Na herroeping zou de verklaring zijn geldigheid verliezen, wat ook het geval zou zijn na het ver‐ lopen van een bepaalde geldigheidsduur. Die duur moet volgens de commissie nog nader worden bezien: voor uiteenlopende leeftijdscategorieën zou wellicht een verschillende geldigheidsduur moeten worden toegekend aan de schriftelijke wils‐ verklaring.19

Euthanasieverzoeken van minderjarigen

De commissie Muntendam buigt zich ten slotte over euthanasieverzoeken van minderjarigen. Volgens de toenmalige wet waren personen die niet getrouwd waren of de leeftijd van 21 nog niet hadden bereikt, handelingsonbekwaam. Het opstellen en ondertekenen van een schriftelijke wilsverklaring door een minderja‐ rige, vormde in principe een vernietigbare rechtshandeling. Daarop waren wel uit‐ zonderingen mogelijk. De leeftijdsgrens voor meerderjarigheid zou van 21 naar 18 jaar kunnen worden verschoven. Daarover bestond volgens de commissie Munten‐ dam eind jaren zeventig al eensgezindheid in de maatschappij en de rechtslitera‐ tuur- en praktijk.

Aansluitend bij deze praktijk is een minderjarige in het rapport van de com‐ missie Muntendam degene die de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt. Interes‐ sant is het knelpunt dat de commissie signaleert omtrent personen van 16 en 17 jaar. Volgens art. 101 van het Wegenverkeersreglement waren zij bevoegd om als bromfiets-berijder aan het wegverkeer deel te nemen. In het rapport staat:

‘De trieste ervaring leert, dat zich bij deze categorie personen jaarlijks honderden zeer ernstige ongelukken voordoen, waarbij de mogelijkheid of wenselijkheid van euthanasie onder ogen moet worden gezien. Naar het oordeel van de commissie verdient deze problematiek nadere aandacht en met name de vraag of aan iemand die zich aan aanzienlijke risico’s blootstelt door als bromfietser aan het wegverkeer deel te nemen, het recht om zelfstandig een rechtsgeldige schriftelijke wilsverklaring op te maken mag worden onthouden.’20

Wat betreft de groep minderjarigen in de leeftijd van 16 en 17 jaar doet de com‐ missie geen concreet voorstel. De commissie doet ook geen concrete voorstellen voor een wetsbepaling waarin de schriftelijke wilsverklaring geregeld zou kunnen worden.

19. Commissie Muntendam 1978, p. 21. 20. Commissie Muntendam 1978, p. 40.

3.2.2 Kloof wetgeving en maatschappelijke realiteit: advies toekomstig overheidsbeleid gewenst

Op 1 november 1978 kwam tijdens een debat in de Tweede Kamer de noodzaak naar voren de aanbeveling van de Raad van Europa, zoals beschreven in de inlei‐ ding van dit hoofdstuk, op te volgen.21 Nijhoff (DS’70) refereerde daarbij ook aan

de status van de schriftelijke wilsverklaring (door hem ‘levenstestament’ genoemd):

‘Geleidelijk aan komt een maatschappelijke discussie op gang over de vraag of de keuze voor de dood vrij behoort te zijn of niet. Ik wijs hier op het rapport (…) van de zg. commissie-Mun‐ tendam, voorts op de discussie over de waarde van het zg. levenstestament. Het gaat hierbij om een uiterst complexe, gevoelige en normatieve vraag. Passieve euthanasie is thans mogelijk en komt ook voor. Actieve euthanasie is juridisch niet toegestaan. Politieke partijen hebben de plicht ook ten aanzien van dit laatste vraagstuk een beleidsrelevant standpunt te formuleren. Het niet regelen 'omdat dan niet zou kunnen wat nu wel kan', wat feitelijk de situatie is rond de abortus provocatus, is ethisch noch juridisch verantwoord. Het zou betekenen dat men zich als wetgever op het hellend vlak gaat begeven.’22

Het Kamerlid Dees (PvdA) stelde:

‘(…) op dit terrein is een kloof ontstaan tussen wetgeving en maatschappelijke realiteit. Als zodanig zou dat een reden kunnen zijn om aanpassingen in de wetgeving thans in overweging te nemen. Toch menen wij dat deze ontwikkeling niet moet worden geforceerd. De discussie over deze problematiek is nog volop aan de gang. Alleen al uit die discussie zelve blijkt hoe moeilijk het vraagstuk is. Ook op het recente congres van de Nederlandse Vereniging voor Vrij‐ willige Euthanasie is dat gebleken. Meer studie acht men ook daar nodig. Toch zal zich in de richting van de overheid steeds sterker de vraag opdringen of en in hoeverre het vraagstuk van de euthanasie in het beleid of in de wetgeving nadere regeling behoeft. Wil de overheid in de toekomst adequaat kunnen reageren op de resultaten van de maatschappelijke discussie, dan lijkt het ons erg zinvol om daartoe reeds nu voorbereidingen te treffen. Vanuit die overwegin‐ gen willen wij dan ook bepleiten dat aan een in te stellen staatscommissie zal worden gevraagd, te adviseren over het toekomstige overheidsbeleid inzake euthanasie.’23

Het zou nog even duren voordat er een dergelijke staatscommissie werd ingesteld.

21. Handelingen Tweede Kamer 1978/1979, 1 november 1978 (16e vergadering), p. 958. 22. Handelingen Tweede Kamer 1978/1979, 1 november 1978 (16e vergadering), p. 972. 23. Handelingen II 1978/1979, 1 november 1978 (16e vergadering), p. 965.

3.2.3 Voorzet commissie Belinfante (Gezondheidsraad)

Het voornemen om een Staatscommissie inzake Euthanasie in te stellen, staat op 2 november 1978 vast met het aannemen van de motie van Dees, Cornelissen, Wes‐ sel-Tuinstra e.a.24 Het is op dat moment nog niet duidelijk hoe de taakstelling van

de Staatscommissie precies zou komen te luiden. Een jaar later verzoekt de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne de Gezondheidsraad daarom in het kader van de voorgenomen installatie van de Staatscommissie: ‘bouwstenen aan te dragen, die het mogelijk maken de taakomschrijving van een in te stellen Staatscommissie te formuleren.’25

De Gezondheidsraad dient – met andere woorden – het voorwerk voor de Staatscommissie te leveren en met een concrete ‘voorzet’ te komen. Een taak die binnen de Gezondheidsraad door de op 8 april 1980 geïnstalleerde commissie Euthanasie onder voorzitterschap van A.D. Belinfante is opgepakt. Er zit een grote groep personen vanuit diverse disciplines in deze commissie.26 Opvallende

personen zijn de anesthesioloog P.V.Admiraal27, hoogleraar strafrecht en strafpro‐

cesrecht A.C.’t Hart, en (wederom) H.A.H. van Till-d'Aulnis de Bourouill.28

Deze commissie draagt elementen aan die van belang zouden kunnen zijn voor de regeling die de Staatscommissie op zou moeten stellen. Het is niet de bedoeling dat de commissie Belinfante zelf met een wetsontwerp zou komen. Een oordeel over toelaatbaarheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding, en de toelaatbaarheid van schriftelijke wilsverklaringen, ligt daarnaast ook niet binnen het taakgebied van de commissie.29 Een lastige opgave, volgens de commissie. Tijdens de eerste

vergadering wordt in dat kader gezegd:

24. Kamerstukken II 1978/79, 15300 XVII, 26.

25. Brief van 9 oktober 1979 nr. 34137. Gezondheidsraad, Advies inzake Euthanasie, 1982, p. 1. 26. A.D. Belinfante (voorzitter) en H.J. de Roy van Zuydewijn (secretaris). Verder bestaat de com‐

missie uit de P.V. Admiraal (anesthesioloog), H. Roelink (secretaris-arts KNMG), D.J.B. Ringoir (geriater en geneeskundig hoofdinspecteur) en J. Schouten (internist, geneesheer-directeur Slotervaartziekenhuis Amsterdam), M.E. de Jong-Vekemans (coördinator Project Terminale Zorg te Rotterdam), F.L. Meijler (hoogleraar cardiologie), F.J. van Sprang (hoogleraar kindergenees‐ kunde), C. Spreeuwenberg (arts), P.J.W.de Brauw (voorzitter Centraal Medisch Tuchtcollege), A.C. ’t Hart (hoogleraar strafrecht), J. Th.M. de Vreeze (oud-hoogleraar nationaal en internatio‐ naal gezondheidsbeleid) en mw. H.A.H. van Till-d’Aulnis de Bourouill (jurist), Th.C.J. Beemer (moraaltheoloog), J. Douma (hoogleraar ethiek), H. Terborgh-Dupuis (ethicus), G.A. van der Wal (hoogleraar ethiek en rechtsfilosofie), R.W.F. Diekstra (hoogleraar klinische psychologie) en F. van Heek (oud-hoogleraar sociologie).

27. Zie ook hoofdstuk 2, par. 2.7. 28. Zie hoofdstuk 2, par. 2.9.1.

29. Zoals ook wordt benoemd in de Rede bij de installatie van de Staatscommissie Euthanasie door de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, mw. M.H.M.F. Gardeniers-Berendsen op 18 oktober 1982 en het antwoord daarop van voorzitter van de Staatscommissie, H.J.M. Jeukens, Archief Staatscommissie Euthanasie, inventarisnr. 2.

‘De Staatssecretaris heeft misschien gedacht, dat zij het de commissie daarmee gemakkelijk heeft gemaakt, maar dat is niet zo. In de wettenfabriek, waar de spreker vroeger heeft gewerkt, gold dat het maken van wetten niet moeilijk is, als je precies weet wat je wil. Maar de moeilijk‐ heid is precies weten wat je wil. Nu is de taak van de commissie dat vast te stellen, dat wil zeg‐ gen juist het moeilijkste deel. De commissie zal proberen een steekhoudend advies uit te brengen; dat zal vermoedelijk vooral neerkomen op een goede analyse.’30

De commissie brengt in 1982, dus ook vóór het arrest van HR 27 november 1984