• No results found

2.1 Inleiding

In de jaren zeventig van de vorige eeuw deed het fenomeen van het schriftelijk vastleggen van een euthanasieverzoek zijn intrede in Nederland. Diverse bronnen tonen aan dat de schriftelijke wilsverklaring euthanasie vanaf die periode in ver‐ schillende vormen en op steeds grotere schaal voorkwam. In dit hoofdstuk staat centraal tegen welke achtergrond de schriftelijke wilsverklaring zich vanaf de jaren zeventig zo sterk ontwikkeld heeft. Betoogd zal worden dat de schriftelijke wils‐ verklaring geen op zichzelf staand fenomeen was, maar gezien kan en moet wor‐ den als ‘product’ van verschillende ontwikkelingen in de maatschappij. Die ont‐ wikkelingen worden onderverdeeld in vier thema’s, te weten (1) de strafbaarstel‐ ling van euthanasie en hulp bij zelfdoding in de art. 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht (par. 2.2 t/m 2.5), (2) een omslag in de medische ethiek en in de maatschappij en de opkomst van de mondige burger vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw (par. 2.6 t/m 2.9), (3) het ontstaan van actiegroepen die strijden voor straffeloze euthanasie in de jaren zeventig (par. 2.10 t/m 2.13) en ten slotte (4) een stap in de richting van de (juridische) acceptatie van euthanasie door formulering van een standpunt van de KNMG en ontwikkeling van de strafuitsluitingsgrond en bijbehorende zorgvuldigheidseisen voor het levensbeëindigend handelen van de arts op verzoek in de jurisprudentie van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw (par. 2.14 t/m 2.16).

Het hoofdstuk sluit af met een conclusie van bovenstaande 4 thema’s waarin oog is voor de samenhang tussen het desbetreffende thema en (de ontwikkeling van) de schriftelijke wilsverklaring.

Thema I. De strafbaarstelling van euthanasie en hulp bij zelfdoding in het Wetboek van Strafrecht 1886

2.2 Levensbeëindiging op verzoek vóór 1886: de zaak Slotboom Tot aan de inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht in 1886 bestond er in Nederland geen aparte delictsomschrijving voor levensbeëindiging op verzoek.

Dat wil niet zeggen dat euthanasie niet strafbaar was. ‘Doden met toestemming van het slachtoffer’ viel onder de delictsomschrijving van doodslag dan wel moord.1

Vóór 1870 schreef de toentertijd in Nederland geldende Code Pénal dwingend voor om elke moord met de doodstraf te sanctioneren. Een voorbeeld is de zaak Jan Slotboom, waarin een boterknopersknecht tegen betaling op haar verzoek een eind aan het leven had gemaakt van een vrouw met psychische problemen die ver‐ langde naar de dood, door haar de keel door te snijden.2 De verdediging deed in

deze zaak tevergeefs een beroep op ‘sommige andere wetgevingen’ waar de moge‐ lijkheid bestond om vanwege het verzoek van het slachtoffer een andere straf dan de doodstraf op te leggen. De Hoge Raad overwoog dat de wetgever daar van op de hoogte moest zijn geweest, maar desondanks geen uitzondering had gemaakt indien de moord op verzoek of met toestemming van het slachtoffer had plaatsge‐ vonden. Het feit dat Slotboom het leven had beëindigd naar aanleiding van een herhaalde smeekbede van een vrouw waarvan hij wist dat zij ‘krankzinnig’ was, werkte zelfs in zijn nadeel: het versterkte de voorbedachte rade. Met een beloning in zicht had hij misbruik gemaakt van het lijden van de vrouw. De Hoge Raad liet de doodstraf in stand. De toestemming of het verzoek van het slachtoffer kon in de op te leggen straf geen verandering brengen. Wel kon gratieverlening uiteindelijk een uitkomst bieden.3 In de zaak ‘Slotboom’ werd de doodstraf bij gratie uiteinde‐

lijk ook omgezet in twintig jaar tuchthuisstraf, die hij vanaf 1854 moest uitzitten in de Leeuwarder gevangenis. Daar stierf Slotboom in 1866.

Nadat in 1870 de doodstraf was afgeschaft, werd ook het stelsel van verzach‐ tende omstandigheden uitgebreid, waardoor het in geval van moord of doodslag mogelijk werd in plaats van een levenslange gevangenisstraf een tuchthuisstraf van (minstens) vijf jaar op te leggen. Met het verzoek kon dus wel rekening wor‐ den gehouden in de strafmaat, maar een aparte strafbaarstelling voor ‘euthanasie’ was er nog niet.

De tegenstelling met hulp bij zelfdoding was tot aan 1886 aanzienlijk. In tegen‐ stelling tot euthanasie was hulp bij zelfdoding niet strafbaar. Omdat de principale daad, te weten zelfmoord, niet strafbaar was gesteld, kon de accessoire handeling ook niet gestraft worden, zo was de gedachte.4

1. Volgens P.J. Bijleveld (Bijleveld 1883), was er bij levensbeëindiging op verzoek van het slachtoffer vanzelfsprekend sprake van ‘voorbedachte rade’ en dus moord. Zie ook Enschedé 1985, p. 34, voetnoot 34.

2. HR 13 april 1852, W 1326, Smidt 1891, p. 464, Bijleveld 1883, p. 56, Bakker & Postma 2019, p. 22 en verder over deze zaak Wöretshofer 1992, p. 129, Enthoven 1988, p. 43-45 en Enthoven 2017, p. 15-18.

3. Bijleveld 1883, p. 56. 4. Hirsch 1882, p. 2.

2.3 Euthanasie en hulp bij zelfdoding in het Wetboek van Strafrecht 1886

Met de inwerkingtreding van het ‘eigen’ Nederlandse Wetboek van Strafrecht in 1886, kreeg zowel het beëindigen (in de wet stond: beroven) van leven op verzoek als hulp bij zelfdoding een aparte strafbaarstelling in respectievelijk art. 293 Sr (oud) en art. 294 Sr (oud). In deze periode verschijnen diverse dissertaties over deze destijds ‘nieuwe’ wetsbepalingen. De eerste dissertatie over art. 293 Sr ver‐ scheen in 1883, geschreven door Bijleveld aan de Universiteit Leiden.5 In 1910

gevolgd door een dissertatie over de art. 293 en 294 Sr door Baas verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.6 In 1882 was al een dissertatie verschenen over

art. 294 Sr van de hand van Hirsch.7 Op basis van die dissertatie, Smidt’s Geschiede‐

nis van het Wetboek van Strafrecht8, de beschouwingen van Noyon over het Wetboek

van Strafrecht uit 19009, en de dissertatie van Wöretshofer uit 199210 kan een beeld

worden geschetst van de interpretatie van beide wetsbepalingen die de wetgever toentertijd voor ogen had. Zijdelings komt het advies van de Staatscommissie De Wal aan bod. Deze staatscommissie heeft de wetgever in 1875 advies heeft gegeven inzake de samenstelling van een Wetboek van Strafrecht.11 Voorts is aandacht voor

de Novelle Cort van der Linden (hierna: Novelle).12 De Novelle bestaat uit

voorstellen van het Wetboek van Strafrecht en de toelichting daarop, die in 1900 door de toenmalig minister van Justitie Van der Linden zijn ingediend, maar door zijn opvolger zijn ingetrokken nog voordat het parlement zich er over heeft kunnen buigen. De Novelle kan beschouwd worden als ‘bron van kennis van en discussie over het WvSr 1886’.13

2.3.1 Art. 293 Sr (1886): levensberoving op verzoek

Art. 293 Sr (oud) luidt als volgt:

Hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren.14

5. Bijleveld 1883. 6. Baas 1910. 7. Hirsch 1882. 8. Smidt 1891. 9. Noyon 1900. 10. Wöretshofer 1992.

11. Staatscommissie De Wal 1875. De staatcommissie was ingesteld op 28 september 1870. De staats‐ commissie bestond uit J.de Wal (voorzitter), A.A. de Pinto (secretaris), M.S. Pols, A.E.J. Modder‐ man en J.J. Loke. Het advies is uitgebracht op 13 mei 1875.

12. Cort van der Linden 1900. 13. Moerman & Mevis 2013.

14. Wet van 3 maart 1881, Stb. 35. Zo luidde ook art. 317 O.R.O, Smidt 1891, p. 463. Zie ook Wöretsho‐ fer 1992, p. 129.

De hoofdvorm van opzettelijke levensbeëindiging was volgens de wetgever uit 1886 doodslag: andere vormen daarvan waren slechts ‘wijzigingen en schakerin‐ gen’. Levensberoving op verzoek was daar één van.15 De grondslag voor aparte

strafbaarheid verwoordt de wetgever als volgt: ‘de wet straft als het ware niet meer den aanval tegen het leven van een bepaald persoon, maar de schending van den eerbied aan het menschelijk leven in het algemeen verschuldigd – onverschillig uit welk motief de dader handelt. Misdrijf tegen het leven blijft, aanslag tegen den persoon vervalt.’16 Toestemming van het slachtoffer kon de strafbaarheid van het

levensbeëindigend handelen niet zonder meer opheffen. Op de algemene rechts‐ regel volenti non fit iniuria, berustend op de Kantiaanse opvatting dat er slechts een delict bestaat als de wil van het individu wordt geschonden, kon in geval van art. 293 Sr dus geen beroep worden gedaan.17 Het verzoek gaf aan het feit volgens de

wetgever wel een geheel ander karakter dan andere levensbeëindigende delicten als doodslag en moord. ‘Toestemming’ was echter niet zonder meer voldoende om levensberoving op verzoek te onderscheiden van andere levensdelicten. Als voor‐ waarde voor dat onderscheid moest sprake zijn van een uitdrukkelijk en ernstig verlangen van degene die van het leven wordt beroofd. Noyon leest daarin toch ook een zekere bescherming van die ene bepaalde persoon die het verzoek uit. ‘In zoverre wordt dan toch ook het leven van de bepaalde persoon beschermd tegen haar zelve, dat een niet ernstig en niet uitdrukkelijk gedaan verzoek den levensroo‐ ver niet ontlast’, schrijft hij in zijn commentaar bij het Wetboek van Strafrecht in 1900.18

Wat betreft de grondslag van de wetsbepaling (art. 293 Sr) neemt Bijleveld een opmerkelijk standpunt in. Als het zwaartepunt van de strafbaarheid van levensbe‐ roving op verzoek daadwerkelijk lag in het schenden van eerbied voor het leven, had de bepaling volgens hem niet in titel XIX (misdrijven tegen het leven gericht), maar in titel XVI (belediging) van het Wetboek van Strafrecht ondergebracht moe‐ ten zijn. Een betere reden voor strafbaarstelling van levensberoving op verzoek was volgens hem dat de dader, die aan het verzoek van het slachtoffer gehoor geeft, gevaarlijk kan worden voor zijn medeburgers.19 Die gedachte heeft vanzelf‐

sprekend geen navolging gekregen.

‘(…) op zijn (…) verlangen’

Van levensberoving op verzoek kan alleen sprake zijn als de levensberoving plaatsvindt op verlangen van degene van wie het leven eindigt. De woorden ‘op zijn verlangen’ betekenen volgens Baas dat er alleen sprake kan zijn van ‘euthana‐ 15. Smidt 1891, p. 448.

16. Smidt 1891, p. 463. Zie ook Staatscommissie De Wal 1875, p. 316. 17. Baas 1910, p. 53.

18. Noyon 1900, p.73. 19. Bijleveld 1883, p. 17-18.

sie’ wanneer de dader wetenschap heeft van het door het slachtoffer geuite verlan‐ gen.20 Een consequentie daarvan is dat alle personen die aan het feit deelnemen

zelf op de hoogte moeten zijn van de doodswens van het slachtoffer. De uitvoering kan dus niet zonder meer (deels) aan een derde worden overgelaten die niet zelf op de hoogte is van het uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het slachtoffer: dan zou er sprake zijn van moord of doodslag. De veronderstelling dat sprake is van een verlangen is niet voldoende. De dader moest volgens Noyon vanwege de woorden ‘op zijn verlangen’ kunnen aantonen dat hij het bestaan van het verlangen van de verzoeker kende. Volgens diezelfde lijn dient er volgens Noyon niet alleen een verband te bestaan tussen de daad en het verlangen, maar dient dit verlangen dat de dader aantoonbaar kende, de daad bepaald te hebben.21 Baas vult aan dat

de wet niet de eis stelt dat de dader uitsluitend door het verlangen van het slacht‐ offer tot zijn daad is gebracht. De daad kan volgens hem mede bepaald zijn door het vooruitzicht op een toegezegde beloning, een diepgevoeld medelijden voor de toestand van het slachtoffer, of zelfs haat tegen het slachtoffer.22

‘uitdrukkelijk en ernstig verlangen’

Hoewel de Raad van State van mening was dat de woorden ‘uitdrukkelijk en ernstig’ overbodig waren, hield de wetgever voet bij stuk om duidelijk te maken dat de wens tot levensbeëindiging meer moest inhouden dan ‘een ligt voorbij‐ gaande indruk van het oogenblik, misschien door den moordenaar zelven kunst‐ matig opgewekt.’23 Wöretshofer vermoedt in zijn dissertatie, verwijzend naar de

dissertatie van Baas, dat om diezelfde reden niet is gekozen voor ‘verzoek’, zoals wel het geval is in art. 206 Sr (het ongeschikt maken voor ‘krijgsdienst’) maar voor het net wat sterkere ‘verlangen’.24 Gevoelsmatig is een verlangen inderdaad sterker

dan een verzoek.

Met de eis dat het verlangen ‘ernstig’ dient te zijn, zinspeelt de wetgever volgens Bijleveld en Baas op de innerlijke gemoedstoestand van het slachtoffer op het moment dat hij zijn verlangen kenbaar maakt. Het slachtoffer moet uit vrije beweging zijn wens hebben geuit, zonder pressie of misleiding.25 Volgens Bijleveld

dient het slachtoffer toerekeningsvatbaar te zijn, om te kunnen spreken van een ‘ernstig verlangen’. Bij een krankzinnige kon geen beroep worden gedaan op art. 293, behalve als zijn verlangen in de ‘lucida intervalla’ te kennen was gegeven.26

Noyon is van mening dat de ernst van het verzoek alleen verondersteld kon wor‐ den naar de uiterlijke gedragingen van de verzoeker:

20. Baas 1910, p. 133. 21. Noyon 1900, p. 73. 22. Baas 1910, p. 134. 23. Smidt 1891, p. 464. 24. Wöretshofer 1992, p. 129 en Baas 1910, p. 132-134. 25. Bijleveld 1883, p. 73 en Baas 1910, p. 136. 26. Bijleveld 1883, p. 73.

‘Diens werkelijke meening is niet na te gaan en heeft dus geenen invloed; het komt aan op den vorm, de inkleeding van het verzoek, waardoor dit ernstig schijnt te zijn.’27

Het verlangen dient volgens art. 293 Sr (1886) naast ernstig ook uitdrukkelijk te zijn gedaan. ‘Uitdrukkelijk’ betekent volgens Baas dat het verlangen met klem en aan‐ drang is geopenbaard, op zodanige wijze dat er aan de bedoeling niet getwijfeld kan worden. De handeling die berust op een verondersteld verlangen is daarmee uitgesloten.28 Bijleveld is van mening dat door de eis dat het verlangen uitdrukke‐

lijk moest zijn, hetgeen dat door gebaren te kennen werd gegeven, niet voldoende zou zijn.29 Noyon acht het niet nodig dat het verzoek met woorden geuit zou wor‐

den, zodat een ‘doofstomme’ niet uitgezonderd zou worden. Het komt wat hem betreft aan op de onmiskenbare bedoeling van de verzoeker. Hij ziet in ‘uitdrukke‐ lijk’, als uiterlijk kenmerk van het verlangen, een samentrekking van ‘uitdrukkelijk te kennen geven’. Dat betekent dat een ‘los praatje’ of de enkele toestemmende beantwoording van een vraag niet voldoende is. Er zou sprake moeten zijn van een ‘eigen onomwondene en onmiskenbare handeling van den gedoode.’30 Baas sluit

zich aan bij de opvatting van Noyon maar is van mening dat het gebruik van geba‐ ren wel de uitzondering moet zijn. Een verlangen, mondeling geuit, met gebaren, dan wel schriftelijk, dient in ieder geval ondubbelzinnig te zijn.31

Opzettelijke levensberoving?

Opgemerkt kan nog worden dat het bestanddeel ‘opzet’, in tegenstelling tot het huidige artikel, in het oorspronkelijke art. 293 Sr ontbreekt. Cort van der Linden heeft in zijn Novelle bij een groot aantal delicten, kortgezegd: om onzekerheid te voorkomen, voorgesteld het woord ‘opzet’ of ‘opzettelijk’ als bestanddeel in te voegen waar dat ontbrak en, naar zijn oordeel, noodzakelijk werd geacht. Voorts is hij nagegaan welke bestanddelen door het opzet zouden moeten worden beheerst. Zo ook in art. 293 Sr: hij heeft voorgesteld na het woord ‘verlangen’ het woord ‘opzettelijk’ in te voegen. Wat betreft art. 293 Sr gaat Cort van der Linden daar niet expliciet op in, maar hij heeft duidelijk willen maken dat de levensberoving opzette‐ lijk moet hebben plaatsgevonden.32

27. Noyon 1900, p. 73. 28. Baas 1910, p. 134. 29. Bijleveld 1883, p. 73. 30. Noyon 1900, p. 73. 31. Baas 1910, p. 135.

32. Cort van der Linden 1900, p. 107 en 114. In zijn voorstel tot herziening van het Wetboek van Straf‐ recht gaat hij verder niet nader op art. 293 Sr in. Art. 294 Sr laat hij in zijn herziening geheel buiten beschouwing. In het oorspronkelijke art. 294 Sr stond het woord ‘opzettelijk’ al wel.

2.3.2 Art. 294 Sr (1886): hulp bij zelfdoding

Met de inwerkingtreding van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht in 1886 kreeg ook hulp bij zelfdoding en het aanzetten tot zelfdoding een aparte strafbaar‐ stelling, in art. 294 Sr (oud):

Hij, die opzettelijk een ander tot zelfmoord aanzet, hem daarbij behulpzaam is, of hem de mid‐ delen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfmoord volgt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste 3 jaren.

Er zijn 3 vormen in één lid strafbaar gesteld: behulpzaam zijn bij zelfdoding, de middelen daartoe verschaffen, of het aanzetten tot zelfdoding. Voor het onderwerp van deze dissertatie is hulp bij zelfdoding minder van belang dan art. 293 Sr omdat bij een schriftelijk wilsverklaring van een inmiddels wilsonbekwame patiënt, de toepassing van euthanasie meer voor de hand ligt.33 Voor de volledigheid wordt

deze wetsbepaling kort omschreven. De ratio voor strafbaarstelling was voor euthanasie en hulp bij zelfdoding dezelfde: de schending van de aan het menselijk leven verschuldigde eerbied.34

De zaak Dettemeijer (1859)

Het was de zaak Dettemeijer die de wetgever had doen inzien dat er behoefte was aan de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding.35 Het betreft een jonge militair en

zijn vriendin die hadden afgesproken samen zelfmoord te plegen omdat het hen door de vader van het meisje onmogelijk werd gemaakt te trouwen. De militair had een koffertje met gif naar het huis van het meisje meegenomen. Hij vroeg haar herhaaldelijk of zij bij haar voornemen bleef of wellicht toch zou willen afwachten of haar vader in de toekomst anders over hun huwelijk zou denken. Het meisje bleef bij het eerdere standpunt en nam het gif in, waarop haar geliefde volgde. Het meisje stierf, de militair ‘overleefde’, waarbij er volgens sommige bronnen aan kan worden getwijfeld of de militair het dodelijke middel wel had ingenomen.36 Door

de Krijgsraad Amsterdam werd hij ter dood veroordeeld omdat hij met raad en daad had medegewerkt aan het om het leven brengen van het meisje, middels ver‐ giftiging. Door het Militair Hooggerechtshof Utrecht werd dit vonnis op 22 maart 1859 vernietigd. De militair werd vrijgesproken omdat zowel zelfmoord als de ‘medeplichtigheid aan zelfmoord’ in de toenmalige Nederlandse strafwetgeving niet strafbaar waren gesteld.37 Volgens de wetgever was dat een onbevredigende

uitkomst, die in het vervolg voorkomen zou moeten kunnen worden.

33. Een Rte-oordeel m.b.t. art. 2 lid 2 Wtl ziet op hulp bij zelfdoding. Zie hoofdstuk 6, par. 6.13.3. 34. Staatscommissie De Wal 1875, p. 316 en Smidt 1891, p. 465.

35. Smidt 1891, p. 466. 36. Enthoven 1988, p. 48-49. 37. Baas 1910, p. 125.

Zelfdoding niet strafbaar, behulpzaam zijn wel

Hoewel zelfmoord ook in het Wetboek van Strafrecht van 1886 niet strafbaar gesteld was, koos de wetgever er bij uitzondering derhalve voor om de accessoire handeling toch strafbaar te stellen. De wetgever ging destijds uit van een bijzondere regel, zo bespreekt Hirsch in zijn dissertatie over hulp bij zelfdoding in 1882:

‘Deelneming kan als zelfstandig delict gestraft worden, wanneer de hoofddaad op zichzelve strafwaardig is, onafhankelijk van de vraag, of op die principale daad door den wetgever al dan niet strafbaar is gesteld.’38

Zelfdoding werd volgens deze optiek in principe als een strafwaardig feit beschouwd dat vanwege overwegend praktische redenen toch niet strafbaar was gesteld. Het bijzondere karakter van strafbare hulp bij een feit dat op zichzelf niet strafbaar is, had wel tot gevolg dat de strafbaarheid beperkt blijft tot de gevallen waarin de zelfmoord ook werkelijk volgt. Het ernstige karakter van de handeling was daarmee onbetwistbaar, zoals de Staatscommissie De Wal al had geadvi‐ seerd.39

2.3.3 Verschil art. 293 en art. 294 Sr (1886)

Opmerkelijk is het verschil in strafmaat tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding. Terwijl degene die gehoor geeft aan een verzoek tot levensbeëindigend handelen met een straf van maximaal 12 jaar gesanctioneerd kan worden, hangt degene die een ander behulpzaam is bij zelfdoding of aanzet tot zelfdoding een straf van ‘slechts’ maximaal 3 jaar boven het hoofd. Het strafmaximum van levensberoving op verzoek was daarmee niet ver verwijderd van het maximum dat stond op dood‐ slag (15 jaar), terwijl in geval van hulp bij zelfdoding voorlopige hechtenis niet eens mogelijk is. Dit verschil is opvallend te noemen omdat de ratio achter beide delicten dezelfde is en de grens tussen levensberoving op verzoek en hulp bij zelf‐ doding in de praktijk flinterdun kan zijn. Bij hulp bij zelfdoding speelt de persoon wiens leven eindigt een actieve rol. De ander staat hem zijdelings bij en neemt daarbij in zekere zin de rol van een medeplichtige aan zelfmoord aan. De straf van een medeplichtige wordt doorgaans met 1/3e van de maximum hoofdstraf dat op

het misdrijf is gesteld, verminderd. Doordat zelfmoord straffeloos is, gaat deze rekensom in dit geval niet op. Bij levensbeëindiging op verzoek is op het moment 38. Hirsch 1882, p. 8. Het voert te ver om hier in te gaan op de vraag of zelfdoding daadwerkelijk strafwaardig is. Hier werd en wordt zeer verschillend over gedacht. Zie alleen al de dissertaties