• No results found

schriftelijke wilsverklaring (1985-1999)

4.1 Inleiding

De KNMG had in 1984 een standpunt inzake euthanasie gepubliceerd, de Hoge Raad had in november van datzelfde jaar uitspraak gedaan in het Schoonheim- arrest en op 9 juli 1985 lag er een omvangrijk rapport van de Staatscommissie inzake Euthanasie op tafel. Nu was de politiek aan zet om met een concreet stand‐ punt te komen omtrent eventuele wetgeving betreffende euthanasie. In dit hoofd‐ stuk staat de analyse van verschillende wetsvoorstellen inzake euthanasie die zijn verschenen in de periode van 1985 tot 1999 centraal, met de focus op de regeling van de schriftelijke wilsverklaring. De analyse betreft de periode vanaf 1985 totdat op 6 augustus 1999 het wetsvoorstel dat tot de Wtl heeft geleid, werd ingediend. Het omvat onder meer het wetsvoorstel van Wessel-Tuinstra uit 1985 (later overge‐ nomen door Kohnstamm), een Proeve van wet door de regering (1986), een wetsvoorstel van kabinet Lubbers II (1987) en een initiatiefwetsvoorstel van Schel‐ tema-de Nie, Vos en Swildens-Rozendaal (1998).

Daarnaast komt een aantal rapporten aan bod dat in de discussies over eventu‐ ele nadere wetgeving aangaande euthanasie in deze periode van belang is geweest. Twee daarvan springen er uit. Dat is ten eerste het rapport van de door de KNMG ingestelde commissie Aanvaardbaarheid Levensbeëindigend handelen (CAL, 1985-1997). Voorts is het rapport van belang van de door de regering ingestelde commissie onderzoek medische praktijk inzake euthanasie (commissie Remmelink, 1990-1991).

Bovendien is in deze periode de meldingsprocedure euthanasie in werking getreden (op 1 juni 1994) en zijn bij Besluit van 27 mei 1998 door de regering vijf Regionale Toetsingscommissies Euthanasie ingesteld met als taak alle gemelde gevallen van levensbeëindiging op verzoek te toetsen.

Voor de periode die in dit hoofdstuk wordt besproken is relevant dat nog vóór de Staatscommissie haar rapport had uitgebracht, het Kamerlid Wessel-Tuinstra (D66) op 12 april 1984 reeds een wetsvoorstel had ingediend tot wijziging van de artike‐ len 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht om euthanasie onder strikte voor‐

waarden toe te laten.1 Zij vond het onverantwoord om met een wetswijziging te

wachten tot de staatscommissie ‘eindelijk’ advies zou uitbrengen. Wessel-Tuinstra beperkte haar voorstel tot de wilsbekwame patiënt. Mensen die hun wil niet of niet meer kenbaar konden maken, vielen buiten het bestek van het wetsontwerp. De schriftelijke wilsverklaring komt slechts aan bod als mogelijk document in het kader van een voorgesteld verplicht journaal van de arts om aan te tonen dat de wilsbekwame hulpvrager naar de dood verlangde.2 De Raad van State had ernstige

bezwaren tegen het wetsvoorstel maar adviseerde het voorstel pas na publicatie van het rapport van de Staatscommissie aan te passen.3 Wessel-Tuinstra volgde die

raad op. Aansluitend bij het advies van de Staatscommissie Euthanasie neemt zij in een gewijzigd wetsvoorstel uit 1985 vervolgens toch een concept op voor regeling van de schriftelijke wilsverklaring, als vervangend document voor de wil van een inmiddels wilsonbekwame patiënt. Deze twee versies van één wetsvoorstel blijken symbool te staan voor het denken over een regeling van de schriftelijke wilsverkla‐ ring in de periode 1985-1999.

4.2 Twee voorstellen, één advies: Initiatiefwetsvoorstel Wessel- Tuinstra/Kohnstamm, een kabinetsvoorstel en het advies dan de Raad van State (1985-1986)

4.2.1 Initiatiefwetsvoorstel Wessel-Tuinstra

Wetsvoorstel 1984

Wessel-Tuinstra besteedde in haar oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 293 en 294 Sr in 1984 zoals gezegd nauwelijks meer aan‐ dacht aan de schriftelijke wilsverklaring dan de constatering dat een dergelijk document gebruikt kan worden ter ondersteuning van een door de wilsbekwame patiënt geuite wil. Tussen de regels door is op te maken dat een schriftelijke wils‐ verklaring ook plaatsvervangend voor een door de patiënt geuite wil zou kunnen werken, maar een dergelijk idee werkt Wessel-Tuinstra niet uit. Het wetsvoorstel zag blijkens de Memorie van Toelichting niet op patiënten die hun wil niet (meer) konden uiten. De meningsvorming over (onder andere) die groep patiënten was nog te zeer in ontwikkeling en Wessel-Tuinstra wilde die ontwikkeling afwachten.4

Daar valt iets voor te zeggen: zoals we zagen beperkte ook de KNMG zich in het standpunt uit 1984 tot patiënten die hun wil kunnen uiten.5

1. Kamerstukken II 1983/84, 18331, nr. 3, p. 8.

2. Kamerstukken II 1983/84, 18331, nr. 3, p. 17.

3. Kamerstukken II 1983/84, 18331, A.

4. Kamerstukken II 1983/84, 18331, nr. 3, p. 8 en 17 en Kamerstukken II 1984/85, 18331, B, p. 2.

Naar aanleiding van reacties van de fracties in de Tweede Kamer op haar initiatief‐ wetsvoorstel gaat Wessel-Tuinstra in het voorjaar van 1985 kort in op de schrifte‐ lijke wilsverklaring. De VVD fractie was van mening dat Wessel-Tuinstra te sum‐ mier op de betekenis van de wilsverklaring was ingegaan. Wessel-Tuinstra schrijft vervolgens:

‘Wanneer de patiënt echter om een milde dood vraagt kan bij de overweging om op dat verzoek in te gaan de aanwezigheid van een eerder afgelegde schriftelijke wilsverklaring zeker een rol spelen. Het zegt iets over de attitude van de patiënt ten aanzien van euthanasie en over de con‐ sistentie van het verzoek.’6

Deze omschrijving past bij de schriftelijke wilsverklaring in de vorm van een bevestigend document van de wil van een wilsbekwame patiënt. Wessel-Tuinstra schrijft daarnaast ook:

‘Kan men zich niet meer uiten en bestaat er wel een eerder afgelegde schriftelijke wilsverkla‐ ring, dan ligt het aan de omstandigheden of die wilsverklaring in de plaats kan komen van het mondelinge verzoek, zoals de sinds de datum van die wilsverklaring verstreken tijd en de toe‐ stand van de patiënt (in de stervensfase dan wel ondraaglijk lijden of als ondraaglijk lijden erva‐ ren). Het is ook hier weer de zorgvuldigheid die de richting van het handelen dient te bepalen.’7 Volgens de leden van de VVD-fractie weet Wessel-Tuinstra niet precies hoe zij de problematiek van de schriftelijke wilsverklaring moet benaderen. Enerzijds biedt het wetsvoorstel geen ruimte voor de euthanasieverklaring. Het gaat immers niet om patiënten die hun wil kenbaar kunnen maken op het moment waarop zij om een milde dood vragen. Anderzijds biedt het wetsvoorstel toch weer in beperkte mate ruimte aan de verklaring.

Na publicatie van het rapport van de Staatscommissie maken de leden van de VVD-fractie een interessante koppeling tussen het rapport en het voorstel van Wessel-Tuinstra:

‘Het voorstel van de Staatscommissie houdt (in artikel 293, lid 5) wel uitdrukkelijk rekening met een schriftelijk verzoek. Hoe beoordeelt de indienster dit deel van het voorstel? Kan zij zich in het algemeen vinden in de gedachte dat voor deze bijzondere situatie afzonderlijke zorg‐ vuldigheidseisen worden gesteld? Zou de indienster bereid zijn haar wetsvoorstel uit te breiden met een regeling zoals door de Staatscommissie in dit verband wordt voorgesteld? Zou de indienster bij de beantwoording van deze vraag ook het door de Staatscommissie voorgestelde artikel 292 bis willen betrekken?’8

6. Kamerstukken II 1984/85, 18331, 7, p. 22-23.

7. Kamerstukken II 1984/85, 18331, 7, p. 23.

Zoals we in hoofdstuk 3 hebben gezien, heeft de Staatscommissie in het voorgestelde art. 292bis Sr een regeling opgenomen waarin levensbeëindiging

zonder verzoek wegens ernstige lichamelijke of geestelijke ziekten of aandoeningen

als aparte categorie strafbaar zou moeten worden gesteld.9

Gewijzigde versie wetsvoorstel (december 1985)

In december 1985 dient Wessel-Tuinstra een gewijzigde versie van haar wetsvoorstel in. Zij toont zich bereid om de reikwijdte van het voorgestelde art. 293 Sr uit te breiden:

‘(…) met hulpverlening aan hen die niet meer in staat zijn hun wil kenbaar te maken en die, terwijl zij zich in een uitzichtloze noodsituatie bevinden, eerder schriftelijk hun wil vrijwillig en weloverwogen hebben verklaard.’10

Over de vraag of zij zich in het algemeen kan vinden in de gedachte dat voor deze bijzondere situatie afzonderlijke zorgvuldigheidseisen worden gesteld, laat Wes‐ sel-Tuinstra zich niet uit. Wessel-Tuinstra gaat bovendien niet inhoudelijk in op het verband tussen de schriftelijke wilsverklaring en het door de Staatscommissie voorgestelde art. 292bis Sr (de bepaling waarin levensbeëindiging zonder verzoek wegens ernstige lichamelijke of geestelijke ziekten of aandoeningen, strafbaar is gesteld). Omdat zij een dergelijk artikel niet overneemt, acht Wessel-Tuinstra het ‘niet opportuun’ om in dat verband op de schriftelijke wilsverklaring in te gaan.11

Kennelijk schaart zij levensbeëindiging op basis van een schriftelijke wilsverkla‐ ring bij een wilsonbekwame patiënt onder euthanasie en ziet zij het niet als een bijzondere vorm van levensbeëindiging zonder verzoek.

Euthanasie blijft op basis van de gewijzigde versie van het wetsvoorstel in principe strafbaar (art. 293, lid 1 Sr). Dit feit is door middel van een voorgesteld, tweede lid, niet strafbaar ‘indien wordt gehandeld in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan iemand, die zich in een uitzichtloze noodsituatie bevindt.’12 De uitleg van

‘zorgvuldige hulpverlening’ volgt in het voorgestelde derde lid, waarin staat: 3. voor zorgvuldige hulpverlening is vereist:

a. dat de hulpvrager zijn verzoek tot levensbeëindiging vrijwillig en weloverwogen gedaan en zelf kenbaar gemaakt heeft;

9. Hoofdstuk 2, par. 3.7.

10. Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 9, p 59.

11. Kamerstukken II 1985/86, 18331, 9, p. 59.

12. Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 11 (gewijzigd voorstel van wet). Zie ter vergelijking Kamerstuk‐ ken II 1983/84, 18331, nr. 3, p. 3 en Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 10 (nota van wijziging)

b. dat de uitvoering van het levensbeëindigend handelen is geschied door of in nauw overleg en samenwerking met een geneeskundige;

c. dat de geneeskundige zijn beslissing heeft genomen nadat hij er zich van overtuigd heeft dat de hulpvrager zich bevindt in een toestand zoals bedoeld in het tweede lid én dat aan het gestelde in 3a is voldaan;

d. dat de geneeskundige een van hem onafhankelijk geneeskundige heeft geraadpleegd; e. dat de geneeskundige een journaal heeft bijgehouden waarin tenminste zijn vermeld:

1°. de feiten en omstandigheden waarop de onder c bedoelde overtuiging berust 2°. Het gevoelen van de naaste omgeving omtrent het verzoek en de hulpverlening 3°.De raadpleging bedoeld onder d

f. dat de geneeskundige het journaal aan de Officier van Justitie op diens verzoek ter inzage geeft;

g. dat een naar waarheid opgemaakte verklaring betreffende het overlijden, waarvan het model wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, onverwijld wordt gezonden aan de gemeentelijke lijkschouwer.13

Het voorgestelde vierde lid luidt ten slotte:

4. Met een ernstig en uitdrukkelijk verlangen zoals bedoeld in het eerste lid wordt, indien de ander niet meer in staat is zijn wil te uiten, gelijkgesteld diens schriftelijk verzoek om levens‐ beëindiging, dat vrijwillig en weloverwogen is gedaan.14

Wessel-Tuinstra licht dit vierde lid als volgt toe:

‘Hieruit blijkt dat ondergetekende het eens is met de eisen onder 293, lid 5, a en b van de staats‐ commissie, aangezien deze ongeveer overeenkomen met wat zij onder zorgvuldig handelen verstaat.’15

Ze noemt het een manco dat de Staatscommissie de naaste omgeving van de patiënt geen plaats in de wettekst heeft gegeven. Juist ook bij de patiënt die zijn wil niet meer kan uiten, zijn gesprekken met familie en dierbaren volgens Wessel- Tuinstra van betekenis:

‘Niet, het zij herhaald, om hen te laten meebeslissen, maar om een indruk te krijgen van de vrij‐ willigheid en ernst van het verlangen van de hulpvrager op het moment dat de geneeskundige zijn besluit dient te nemen al dan niet tot levensbeëindigend handelen over te gaan.’16

13. Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 11, p. 1-2.

14. Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 11, p. 2.

15. Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 9, p. 59.

Daarnaast mist zij in het concept van de Staatscommissie de ‘journaalverplichting’. Ter wille van de controleerbaarheid van het levensbeëindigend handelen, acht zij deze verplichting een essentiële zaak. Formele eisen over de vorm en inhoud van de schriftelijke wilsverklaring wil zij, net als de Staatscommissie, niet in een wet‐ tekst vastleggen. Dergelijke eisen zouden alleen maar drempels opwerpen.

Zij besluit haar toelichting bij het door haar voorgestelde vierde lid van art. 294 Sr als volgt:

‘Het blijft er echter om gaan of duidelijk blijkt of betrokkene indien hij zijn wil had kunnen uiten in de noodsituatie waarin hij verkeert, om een milde dood zou hebben gevraagd. Dit gegeven is voor ondergetekende de voornaamste eis die zij aan de verklaring stelt. Daarnaast dient niet uit het oog te worden verloren dat, ongeacht het gebruikte model voor de wilsverkla‐ ring, het aan de geneeskundige is om te beslissen of hij al dan niet in dat concrete geval op het verzoek om levensbeëindigend handelen in zal gaan. Evenzo dus als bij het mondeling geuite verzoek.’17

Net als in het advies van de Staatscommissie, weegt de rechtsgelijkheid tussen de patiënt die zijn wil kan uiten en degene die dat niet meer kan, in dit voorstel kennelijk zwaar.

4.2.2 Proeve van het kabinet (1986)

Ondertussen had het kabinet de Tweede Kamer in januari 1986 laten weten van mening te zijn dat de nadelen van nadere wetgeving omtrent euthanasie op dat moment zwaarder leken te zijn dan de voordelen. Met andere woorden: de tijd was volgens het kabinet nog niet rijp voor wetgeving aangaande euthanasie. Voor het geval dat de Tweede Kamer daar anders over dacht, werd op 20 januari 1986 een zogenaamde ‘Proeve’ inzake euthanasie opgesteld. De Proeve hield tevens het standpunt van het kabinet naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie Euthanasie in.18

Euthanasie blijft in dit voorstel op basis van het eerste lid van art. 293 Sr in principe een strafbaar feit. Op grond van het voorgestelde tweede lid is niet strafbaar:

‘(…) de geneeskundige die het feit pleegt in het kader van stervensbegeleiding, indien de beëindiging van het leven voortvloeit uit zijn zorgvuldig medisch handelen op uitdrukkelijk en ernstig verlangen van een patiënt die ondraaglijk lijdt, en tevens naar heersend medisch inzicht als gevolg van de ziekte of aandoening een concrete doodsverwachting bestaat en door een ver‐ 17. Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 9, p. 59.

18. Kamerstukken II 1985/86, 19359, nr. 2. Zie ook de bijlage bij Kamerstukken II 1985/86, 18331, nr. 43,

dere geneeskundige behandeling geen enkel redelijk doel voor de patiënt meer wordt gediend. Alsdan zijn evenmin strafbaar andere deelnemers aan het feit.’19

Datzelfde geldt blijkens het voorgestelde derde lid voor hulp bij zelfdoding door een arts.

Vergeleken met het voorstel van Wessel-Tuinstra én het advies van de Staatscom‐ missie heeft het kabinet de situatie waarin een arts gehoor kan geven aan een euthanasieverzoek nader invulling gegeven. In plaats van een ‘uitzichtloze noodsi‐ tuatie’ dient sprake te zijn van 1) een geneeskundige die handelt in het kader van stervensbegeleiding, 2) van ondraaglijk lijden van de patiënt, 3) een concrete doodsverwachting en ten slotte, 4) het gegeven dat verdere behandeling geen enkel redelijk doel voor de patiënt meer dient. In het voorgestelde vierde lid volgt een uiteenzetting van ‘zorgvuldig medisch handelen’, die wel weer meer aansluit bij het rapport van de Staatscommissie dan de zorgvuldigheidseisen die Wessel- Tuinstra had voorgesteld:

4. Zorgvuldig medisch handelen als bedoeld in het tweede lid is slechts dan aanwezig indien: a. voorlichting aan de patiënt is gegeven omtrent de situatie waarin deze zich bevindt, in het

bijzonder ook over behandelingen welke kunnen strekken tot het verlichten van zijn lijden; b. de geneeskundige de overtuiging heeft gekregen dat de patiënt zijn verzoek heeft gedaan

en gehandhaafd in vrijwilligheid en na zorgvuldige overweging;

c. de geneeskundige tot het oordeel is gekomen dat er geen andere oplossingen zijn die het ondraaglijk lijden van de patiënt kunnen verlichten en de beëindiging van het leven op grond van zijn bevindingen verantwoord is;

d. de geneeskundige een door Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur aangewezen andere geneeskundige heeft geraadpleegd, mits deze laatste tot de eerste geneeskundige niet in enig samenwerkings-of familieverband staat.

Op grond van een voorgesteld vijfde lid dient de arts, net als in het voorstel van Wessel-Tuinstra, schriftelijke aantekeningen bij te houden van zijn bevindingen:

5. De geneeskundige houdt schriftelijk aantekening van zijn bevindingen, bedoeld in het vorige lid onder c. Hij tekent daarin tevens aan de naam en de zienswijze van de door hem geraad‐ pleegde tweede geneeskundige. Deze aantekeningen moeten ten minste vijf jaar worden bewaard en desverzocht ter beschikking worden gesteld van de bevoegde geneeskundige inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid.20

19. Kamerstukken II 1985/86, 19359, nr. 2, p. 3.

In een voorgesteld zesde lid is bepaald in hoeverre familieleden bij de besluit‐ vorming moeten worden betrokken:

6. Indien de patiënt naaste familieleden heeft, wordt in overleg met hem door de geneeskundige nagegaan of en in hoever zij bij de besluitvorming zullen worden betrokken. Indien van het raadplegen van de naaste familieleden wordt afgezien, worden de redenen daarvan in de in het vorige lid bedoelde aantekeningen vermeld.21

In een voorgesteld zevende lid staat vervolgens dat bij minderjarige patiënten, de wettelijke vertegenwoordigers steeds bij de besluitvorming betrokken zouden wor‐ den. Indien een of beide ouders zich niet met het verzoek om levensbeëindiging zou kunnen verenigen, blijft een beslissing daartoe achterwege.

Het voorgestelde achtste lid ziet ten slotte op de schriftelijke wilsverklaring: 8. Indien de patiënt niet langer in staat is zijn wil te uiten maar voordien een schriftelijk verzoek om beëindiging van het leven heeft gedaan voor het geval dat hij ondraaglijk zou lijden, mag op deze verklaring acht worden geslagen als uitdrukking van de wil van de patiënt, mits de geneeskundige de overtuiging heeft dat deze verklaring is afgelegd na zorgvuldige overweging en in vrijwilligheid.22

Van het voorgestelde art. 292bis Sr van de Staatscommissie ziet het kabinet af. In het voorstel wordt betoogd dat wie het leven van een zieke patiënt beëindigt die niet in staat is zijn wil te uiten en/of van patiënten die onomkeerbaar het bewust‐ zijn hebben verloren, het risico zou blijven lopen wegens moord of doodslag ver‐ volgd en veroordeeld te worden. De rechter zou met de omstandigheden rekening kunnen houden in zijn straftoemeting.23 Op een schriftelijke wilsverklaring mocht

volgens het kabinetsvoorstel overeenkomstig het voorstel van de Staatscommissie acht worden geslagen als uitdrukking van de wil van de patiënt. De toelichting bij de voorgestelde bepaling is vervolgens kort:

‘Wel zal de verklaring moeten zijn toegesneden op de situatie van ondraaglijk lijden waarvoor het wetsontwerp een voorziening tracht te geven. Een in zeer algemene bewoordingen gestelde wilsverklaring is dus niet voldoende.’24

Uit de toelichting kan niet worden opgemaakt waarom het kabinet het voorgestelde concept van de Staatscommissie, dat er andere zorgvuldigheidseisen moeten gelden als sprake is van een schriftelijke wilsverklaring bij een patiënt die 21. Kamerstukken II 1985/86, 19359, nr. 2, p. 4.

22. Kamerstukken II 1985/86, 19359, nr. 2, p. 4.

23. Kamerstukken II 1985/86, 19359, nr. 2, p. 13.

zijn wil niet meer kan uiten, niet opvolgt. Net als het wetsvoorstel van Wessel- Tuinstra wijkt dit concept van het kabinet af van hetgeen de Staatscommissie had voorgesteld.

De voorgestelde zorgvuldigheidseisen in vierde lid roepen in verband met de schriftelijke wilsverklaring de nodige vragen op. Het is de vraag hoe enkele voorgestelde eisen geïnterpreteerd en beoordeeld moeten worden bij een, op het moment van uitvoering, wilsonbekwame patiënt. Gedacht kan worden aan de eis dat voorlichting is gegeven aan de patiënt; in welk stadium van een mogelijke ziekte dient deze voorlichting plaats te vinden? Hetzelfde geldt voor de eis dat de arts overtuigd is dat de patiënt zijn verzoek heeft gedaan en gehandhaafd in vrij‐ willigheid en na zorgvuldige overweging; op welke moment dient deze toets te worden gedaan? Kan de arts nog oordelen dat aan deze eis is voldaan op het moment dat de patiënt zijn wil niet kan uiten? Voorts is het de vraag in hoeverre de arts kan beoordelen dat bij de patiënt sprake is van ondraaglijk lijden. Boven‐