• No results found

Hoofdstuk 3 Toetsing nieuwe wet aan het IVRK en EVRM

3.4 Wijzigingen in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Ingevolge art. 12 IVRK dient het kind gehoord te worden in aangelegenheden die hem of haar betreffen en dient aan zijn of haar mening passend belang te worden gehecht. In de nieuwe wet is geen regel opgenomen die dit recht effectueert, dit is derhalve in strijd met art. 12 IVRK aangezien het recht om gehoord te worden niet wordt gegarandeerd. De nieuwe regel (art. 799a lid 2 Rv) die in de Wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen is opgenomen luidt: “Tevens vermeldt het

verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud danwel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven”. Deze regel

voldoet niet aan het effectiviteitsvereiste in de zin dat hij niet het doel dient (aan de mening dient ‘een passend belang worden gehecht’) aangezien niet in de wet is opgenomen wat er met de mening van de minderjarige moet worden gedaan.

Ondanks het feit dat met het nieuwe art. 799a Rv, artikel 12 IVRK niet volledig wordt geïmplementeerd, is dit toch een stap in de goede richting; het kind wordt een stem gegeven, zonder dat hier leeftijdsgrenzen voor zijn opgenomen.

Naast het nieuwe art. 799a Rv zijn de artikelen 809 en 811 Rv ongewijzigd gebleven. Zo stelt art. 809 lid 1 Rv:

“In zaken betreffende minderjarigen, uitgezonderd die welke het levensonderhoud van een minderjarige betreffen die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, beslist de rechter niet dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken, tenzij het naar het oordeel van de rechter een zaak van kennelijk ondergeschikt belang betreft. De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze. Hetzelfde geldt in zaken betreffende het

levensonderhoud van minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt.”

Of het kind zijn of haar mening kenbaar mag maken van de rechter hangt dus af van de leeftijd en of naar het oordeel van de rechter het een zaak van kennelijk (onder)geschikt belang betreft. Het zou wenselijk zijn dat bij de volgende wetswijziging dit artikel in het licht van art. 12 IVRK zal worden aangepast. Hierbij dient het volgende verwerkt te worden: er dient passend belang te worden gehecht aan de mening van het kind en in de wet dient vastgelegd te worden dat de rechter kenbaar dient te maken wat er met de mening van het kind is gedaan.

Art. 799a Rv kan voor een inperking van het ouderlijk gezag zorgen; er dient alleen naar de mening van het kind gevraagd te worden volgens het artikel. Wat er met de mening gedaan dient te worden is onduidelijk; de mening kan ten nadele van de ouders geïnterpreteerd worden, vervolgens krijgen de ouders niet de kans om zich te verweren om het een en ander te weerleggen of te

nuanceren. In een dergelijk geval zal de wijziging in Rv dus een verslechtering van het ouderlijk gezag inhouden.

4 Samenvatting en conclusie

De wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen vloeit voort uit het overheidsprogramma ‘Beter Beschermd’ en heeft een efficiëntere en effectievere jeugdbescherming tot doel. Om dit te

bewerkstelligen heeft de nieuwe wet ‘het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige

ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid’ centraal gesteld. Daarnaast dient het belang van het kind

als eerste prioriteit te gelden. Op grond hiervan zijn er een aantal wijzigingen doorgevoerd in de OTS, de UHP en is er een nieuwe maatregel geïntroduceerd: de gezagsbeëindigende maatregel, die in de plaats van de maatregelen ontheffing en ontzetting zijn gekomen. Bij het opstellen van de wet heeft de wetgever rekening moeten houden met de rechten van de ouders, de rechten van het kind en de verplichtingen van de overheid. Minderjarigen staan op grond van art. 1:245 BW onder gezag van de ouders of voogd en zij hebben het recht (en de plicht) om hun kind op te voeden en te verzorgen. Om dit recht te verzekeren is er een taak voor de overheid weggelegd: zij dienen het recht van de ouders, om passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van de in het IVRK erkende rechten, te respecteren (art. 5 IVRK) en dienen, indien nodig, de ouders hierbij passende bijstand en ondersteuning te geven (art. 18 IVRK). Een spanningsveld richt zich op de vraag waar art. 5 IVRK moet eindigen en wanneer art. 18 IVRK moet beginnen. In het geval de rechten van het kind in gevaar komen dient de overheid, indien dit in het belang van het kind is, in te grijpen. In een dergelijk geval dient dus aan de rechten van de ouders voorbij te worden gegaan. Op het moment dat de overheid ingrijpt, wordt er een spanningsveld gecreëerd binnen de driehoeksverhouding van het kind, de ouders en de overheid. De complexiteit voor de verplichting van de overheid zit hem in het bepalen van het moment waarop de overheid dient in te grijpen. Te snel ingrijpen staat op gespannen voet met het recht van de ouders en kan nadelig uitpakken voor het kind. Daartegenover staat dat een voorzichtige opstelling nadelig kan uitpakken en derhalve niet in het belang (conform art. 3 IVRK) van het kind is.

De rechten van het kind zijn met name te vinden in het IVRK. In het IVRK staan de vier kernbeginselen centraal, welke een rol dienen te spelen bij de implementatie en interpretatie van alle artikelen uit het IVRK (vanwege het holistische karakter). Het eerste kernbeginsel is te vinden in art. 2 IVRK en betreft het non-discriminatie beginsel; de overheid dient de rechten voor ieder kind te eerbiedigen en te waarborgen zonder discriminatie van welke aard dan ook, hiertoe dient zij passende maatregelen te nemen. Art. 2 lid 1 juncto 3 lid 2 en 4 IVRK kunnen samen gezien worden als

fundamentele verplichtingen van de overheid om alle rechten van het kind uit het IVRK te waarborgen.

Het tweede kernbeginsel is te vinden in art. 3 IVRK en houdt in dat het belang van het kind de eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die het kind betreffen. De overheid dient ervoor te zorgen dat art. 3 IVRK in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd wordt en van de overheid wordt op grond van art. 4 IVRK verwacht dat zij alle nodige wettelijke, bestuurlijke en

andere maatregelen nemen om de rechten uit het IVRK te verwezenlijken. Wat in het belang van het kind is, is niet makkelijk te beantwoorden aangezien niet in het IVRK wordt beschreven hoe dit achterhaald kan worden. In de literatuur wordt een oplossing hiervoor gevonden in het holistische karakter van het IVRK; de artikelen dienen in samenhang met elkaar te worden gelezen, op die manier kan het belang van het kind worden achterhaald.

Het derde kernbeginsel kan gevonden worden in art. 6 IVRK en betreft de verplichting van de overheid om het recht op leven en ontwikkeling van het kind te waarborgen. De overheid dient maatregelen te nemen om de gezondheid en het geestelijke welzijn van het kind te beschermen. Het laatste beginsel staat in art. 12 IVRK, dit betreft het spreek- en hoorrecht. Op grond van dit artikel dienen kinderen in staat te worden gesteld om hun mening te vormen en te uiten in alle aangelegenheden die hem of haar betreffen. Aan deze mening dient vervolgens passend belang te worden gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Dit artikel dient zo te worden gelezen dat bij alle maatregelen naar de mening van het kind dient te worden gevraagd indien de mening van het kind de kwaliteit van de beslissing kan verbeteren.

Naast deze vier kernbeginselen zijn er nog een zestal artikelen die van belang zijn bij de toepassing van het kinderbeschermingsrecht, namelijk de artikelen 9, 16, 19, 20, 25 en 27 IVRK. Op grond van art. 9 lid 1 IVRK heeft het kind het recht om niet gescheiden te worden van zijn of haar ouders tenzij dit noodzakelijk is in het belang van het kind. Ingevolge art. 9 lid 2 IVRK dienen alle betrokken partijen in procedures de gelegenheid te worden geboden om deel te nemen en hun standpunten naar voren te brengen. Dit betekent, in het licht van art. 12 IVRK, dat het kind zelfstandig aan de procedure dient te kunnen deelnemen.

Het tweede artikel dat van belang is, is art. 16 IVRK. Dit artikel stelt dat er geen enkele willekeurige of onrechtmatige inmenging in het privé-, gezinsleven, woning, correspondentie van het kind is toegestaan. In het geval een kinderbeschermingsmaatregel wordt uitgesproken zal dit een inmenging in het gezinsleven van het kind inhouden. Bij het uitvoeren van deze maatregel zal er informatie over het kind worden verzameld. Indien deze informatie wordt opgeslagen dient het kind hiervan op de hoogte te worden gebracht en dient het kind hier toegang tot te hebben zodat het kind de informatie indien nodig kan corrigeren.

Het volgende artikel dat van belang is, is art. 19 IVRK: de overheid dient het kind te beschermen tegen kindermishandeling door passende wettelijke, bestuurlijke maatregelen te treffen op sociaal en opvoedkundig gebied. Op grond van dit artikel zijn de ouders verplicht het kind liefde te geven en zich te onthouden van fysiek en geestelijk geweld.

Voorts is art. 20 IVRK van belang, dit artikel beschermt het kind, dat tijdelijk of blijvend buiten het gezin waartoe het behoort woont, door het recht op bijzondere bescherming te garanderen. In dit artikel zijn het stabiliteits- en continuïteitsbeginsel te vinden. Het stabiliteitsbeginsel brengt met zich mee dat de overheid eerst dient te kijken of het kind door een familielid kan worden

opgevoed alvorens hij bij een pleeggezin of tehuis wordt geplaatst. Het continuïteitsbeginsel houdt in dat er continuïteit in de opvoeding dient te zijn.

In art. 25 IVRK wordt, door een periodieke toetsing aan de legitimatie van de scheiding van het kind met zijn of haar gezin, het recht dat het kind niet langer van het gezin wordt gescheiden dan nodig is (c.q. in het belang van het kind is), gewaarborgd. Hoe vaak de periodieke evaluatie dient te geschieden, dient door de wetgever in de wet te worden vastgelegd. Op grond van art. 12 IVRK dient de mening van het kind bij deze evaluatie mee te worden gewogen.

Het laatste artikel dat van belang is bij de uitvoering van het kinderbeschermingsrecht is art. 27 IVRK. Dit artikel houdt de verplichting van de overheid in om het recht van het kind op een levensstandaard die toereikend is voor een goede lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het kind te waarborgen, indien de ouders dit recht van het kind niet kunnen waarborgen.