• No results found

Op de wijse: O Christen Broederen in 't Generale

In document Alle Dercks, Lusthof des gemoets · dbnl (pagina 177-185)

O Christus Godt Heere van groter waerden Suyver Lammeken soet:

Gy zijt in 't vleesch verschenen op der aerden Met alsoo groot ootmoet,

Gy hebt dat eeuwich goet, U Heerlijckheyt verlaten; U volck selve besocht,

Die in 's doodts schaduw' saten, Uyt Liefde boven maten, Den mensche dier gekocht.

2. Gy waert geboren, Koninck groot van machte, In Bethlehem Iuda:

(Van eener maegt, ootmoedig van gedachte, Die voor Godt vant gena,

Geheeten Maria)

Al in een stal van Beesten, In armoede aldaer,

O Godt Vader der Geesten, Men maeckte niet veel feesten Met uwen Soon eerbaer.

3. Want daer en was geen plaets' in de herberge, Om den Heer te ontfaen,

Ootmoedich Lam, sachtmoedich vry van erge, Hoe zijt gy voor gegaen;

De bootschap wert gedaen, Niet aen seer groote Heeren: Maer aen Herderen slecht; O Menschen wilt u keeren Tot Christum, ende leeren Ootmoedich zijn oprecht.

4. Simpel en slecht quam oock uwe voorbode Niet in kleederen sacht,

Koninck gy die, gelijck te zijne Gode Geen rooff en hebt geacht;

Tot Nazareth volbracht, In u heylich lichame, Hebt gy menigen dach, U Ouders gehoorsame, Daer doch in uwen Naeme, Al haer saligheyt lagh.

5. Geen hooge, wijse, noch Edel geboren, Van der Werelt ge-eert,

En hebt gy tot Apostelen verkoren; Maer menschen ongeleert,

Aldaer gy hebt verkeert, Hebt gy Visschers gevonden, Ter Galileetscher Zee, Die u ten selven stonden Volgden, na u vermonden,

En lieten haer geree.

6. U Wandelinge was vry onverbolgen, Al in verneedertheyt:

Alwaer gy gaet (sprack een) wil ick u volgen Maer gy hebt hem geseyt:

Vossen hebben (planteyt) Holen, de Voog'len nesten; O Koninck goedertier, In dees' Aertsche gewesten En hadt gy niet ten besten, Om 't hooft te rusten hier.

7. Sathan ginck u al sijn rijcken vertonen, Maer gy achtes niet;

Als u de menschen Koninck wilden kronen Gy zijt gevlooden ziet;

En als 't oock is geschiet Dat u Iongeren keven, Om de meeste te zijn: Gy hebt hen-lien gegeven An u ootmoedich leven, Een goet exempel fijn. Pause.

8. De wereltlijcke Koningen heerschappen Heeren sijn sy genaemt;

Maer al die willen volgen u voetstappen, Al sulcks niet en betaemt:

Want gy om dienen quaemt, Niet om gedient te wesen: Noch is dit u vermaen:

Wordt niet om hoogh gepresen, De Heydenen na desen, Seer in de werelt staen.

9. Gy loofdet den Vader dat hy 't liet weten Den kleynen (seer bemint)

Van 't Hemelrijcke de hooge secreten, Gy segt: wie als een kint,

In 't Hemelrijck de meeste, Is desen excelent:

Die arrem sijn van geeste, In die Hemelsche Feeste: Sijn Erfgenaem bekent.

10. Koninck van Zyon ootmoedich van zeeden, En sachtmoedich vermaert,

Gy quaemt op een Ezelinne gereden, Te Ierusalem waert;

Uyt ootmoediger aert: d' Apostelen haer voeten, Gewasschen boven dien, Daer doch in uwen soeten, Heyligen name moeten, Haer buygen alle knien.

11. Doen u wel vreugt hadde mogen gebeuren, Hebt gy verdragen smaet,

Geesselen, slagen, smerten en doleuren, Al voor onse misdaet,

Die Krijgslien opstinaet, U een kroone op-stelden, Van doorenen seer fel, U beschimpten en quelden, Haer lasteren en schelden, Hebt gy verdragen wel.

12. Ia tot der doot, de doot des Kruyces schandich, Gy u ootmoet beweest,

O Heer der heerlijckheyt seer goederhandich, Gy storft ende verreest,

Daer door (alsoo men leest) Sit gy vry van verseere, Nu an Godts rechterhant, Gekroont met prijs en eere, Gy hebt met snellen keere, Verwonnen triumphant.

13. Prince hoeck-steen van den heyligen Tempel, Vast in den Geest geplant,

Gy zijt in ootmoet ons een recht Exempel; Maer gy doet wederstant,

Den hooveerdigen, want, Gy haet alsulcke quaden; Maer die ootmoedich blijft, Die geeft gy u genade, Dat sijn Ziele gestade, Vol rusten wel beklijft.

K.V.M.

[O Eeuwigh Godt van machte groot]

Op de wijse: Johannes sprack met woorden soet.

O Eeuwigh Godt van machte groot, Gy zijt een Koningh wijs van rade. Gy kont verlossen uyt den noodt, Onmetelijck is u genade,

U goetheyt duirt vroegh ende spade, Sy reyckt tot aen des Hemels endt; Wilt doch Zyon bevryen voor schade, Dat sy mach blijven ongeschendt. 2. Door uwen Geest wilt doch bystaen U alderliefste Bruydt verkoren, Want sy is met lijden bevaen, Gelijk een Roos onder de doren, Want Satan komt met groten toren, Uwe Vriendinne hy benijdt, O Heere, wilt haer klagen hooren, Helpt haer verwinnen in den strijdt. 3. Strijdt vroom, mijn alderliefste Bruydt Grijpt moet en wilt u niet vertsagen: Gy moet somtijts ter poorten uyt, Om mijn versmaetheyt t' helpen dragen: Wilt kloeckelijck u leven wagen,

Vreest geen Menschen die 't lichaem doon, Loopt eenen loop sonder vertragen, Gy sult ontfangen 's levens Kroon. 4. Des levens Kroon, in 's Hemels throon

Sal ick schencken uyt liefden reyne, En dienen aen mijn tafel schoon, Mijn goeden worden u gemeyne: O Bruydt mijn jonst en is niet kleyne, Die ick u draegh in 't herte mijn, Gy sult drincken uyt 's levens Fonteyne, En werdt bevrijdt van 's doodt gepijn. 5. U beloften Bruydegom soet Zijn my een troost in druck en lijden, Waer door ick my verblijden moet, Bereydt zijnde met u te strijden,

Maer 't vleesch is kranck tot allen tijden, Den geest willigh om voort te gaen, Weest my Heere ter rechter zijden, Dat my leven noch doot mach schaen. 6. 't Leven in desen quaden tijdt, Is vol verdriet, swack ende teere, Hierom, o Heer gebenedijdt, Sterckt ons in u oprechte leere, Och! en verlaet het nimmermeere, U Duyveken reyn gemaniert, Geeft dat haer stem u altijdt eere, Ende noch dach noch nacht en viert. j. Pause.

7. O Zyon teer, vreest niet een hayr, Merckt wel op de tijden voorleden, Waren sy oyt verlaten swaer,

Die betrouwden, en hielden mijn reden? Met die heb ick altijdt gestreden, En als mijn oogh-appel bewaert; Den duyvel wil ick onder treden, En u niet laten zijn beswaert.

8. Mijn trouwe groot, o Bruydt eersaem, Sal ick u houden sonder krencken, Voor Godt belijden uwen naem, Dat eeuwigh Rijck sal ick u schencken, Dan sult gy als de Sonne blincken,

In 't Rijck mijns Vaders excellent, En als steernen (wilt dit bedencken) Blincken aen 's Hemels Firmament. 9. Hooghweerdigh Bruydegom ge-eert Voor u moet buygen hier beneven, Alle knyen, in u Name weert, In u alleen vinden wy 't leven, D' Engelen staen voor u met beven, Gy zijt reyn, heyligh, onbevleckt: Maer wy hebben veel quaets bedreven, En zijn bevonden onperfeckt.

10. Tien duysent pondt, is onse schuldt, Wy hebben niet om te betalen,

O Heer hebt doch met ons gedult, Met u genaed' wilt ons doorstralen: Dus met Esther wy neder dalen, Voor uwe groote Majesteyt;

Neemt wegh, o Heere (sonder falen) Ons sonden, door genadigheydt. 11. Is 't dat gy my van herten vreest, En lief hebt uyt al u vermogen, Ick sal u sonden minst en meest Wegh nemen, ende doen verdrogen, En aensien met genaed'ge oogen, Zijn u sonden bloedt root onreyn? Uyt liefde wil ick u verhoogen, Dat sy werden sneeuw wit certeyn. 12. Zyon aenschouwt de genade bloot, Die ick u doe, mijne vriendinne, Om u verlossen van der doodt Was ick gedoodt t' uwen gewinne, Want ick was kranck uyt reyne minne, Uwe liefde heeft my doorstraelt, Dat gy nu zijt mijn Koninginne, Daerom heb ick u schuld' betaelt. 13. Lof, eer, en danck, moet u geschien, Prijs weerdigh Koningh vol genaden,

Dat gy my uyt 's Duyvels bespien Hebt bevrijdt, en van sond' ontladen, Der Hellen poorten mogen niet schaden, Duyvel, noch doot, noch 't helsch tempeest, Sy zijn verwonnen door u daden,

Dus koom ick tot vreughden-feest. ij. Pause.

14. Ter eeren van u Majesteyt Wil ick vertellen uwe deughden, Want door uwe Genadigheyt

Zijn wy vervult met grooter vreughden; O bloeyende Roede vol jeughden, Vruchtbarigh vol barmhertigheydt, Die Heyligen in u verheughden, Als sy u lof hebben verbreydt. 15. Soo gy altijdt na 't goede staet, Verciert met deughden, 't mijner eeren, Soo sal ick u, Bruydt delicaet

Vercieren met blinckende kleeren, Dan sult gy eeuwigh jubileren, En vrolijk zijn op mijnen stoel: U vyanden sal ick verneeren, En werpen in den vyergen poel.

16. Dan sult gy staen met groote vreught, Vrymoedigh tegen u vyanden;

De welcke dan om haer ondeught. Werden gestraft, met grooter schanden, Suchtende, wringende haer handen, Kners'der tanden, met grooter noodt, Want sy sullen dan eeuwigh branden, Haer quale wert die tweede doodt. 17 O Godt! u Bruydt altijdt bewaert, Dats' onbeswaert, blijft in u zede, Neemt op u hoopken goet regaert, Kroontse met u genadighede, Schenckt haer dat erfdeel in u stede, Die vol is van goeden playsant,

Geeft haer den rechten leyder mede Na het heerlijck beloofde Landt.

18. O Prince Godt ons Hooftman vroom, Wilt u Gemeente nu op-bouwen: Waeckt altijdts voor u eygendom, Wilt haer met uwen Geest bedouwen, Dat sy u love in 't benouwen, Want gy alleen lof weerdigh zijt: Looft Godt al die op hem betrouwen, Verbreydt sijn eere t' aller tijdt.

Na de Vermaninge.

In document Alle Dercks, Lusthof des gemoets · dbnl (pagina 177-185)