4. Fiscale gevolgen na het besluit van 7 maart 2013 en de invoering van artikel 5e AWR
4.4 Heeft de wetgever zijn doel behaald?
Zoals eerder in dit hoofdstuk besproken heeft de wetgever het besluit van 7 maart 2013 vervaardigd omdat hij meende dat er onwenselijke gevolgen waren bij het ontstaan van een fiscaal relevant belang uit een vergoedingsvordering. Vervolgens was het doel van de invoering van art. 5e AWR om de praktijk meer duidelijkheid te bieden. In deze paragraaf wordt behandeld of de wetgever dit doel heeft behaald.
Mijn mening is dat de wetgever zijn doel wel heeft behaald. De situatie nu is vele malen duidelijker dan de situatie toen de vergoedingsvorderingen net waren ingevoerd. Discussie in de literatuur ging voornamelijk om het wel of niet ontstaan van een fiscaal relevant belang bij een vergoedingsvordering. Deze onduidelijkheid heeft de wetgever nu weggenomen en daarom heeft hij zijn doel behaald. Wel is het belangrijk om te realiseren dat de wetgever absoluut niet alle onduidelijkheden heeft weggenomen, waardoor er nog steeds ruimte voor verbetering is. Als de vergoedingsvorderingen door gemaakte afspraken in de huwelijkse voorwaarden niet meer gelijk zijn aan art. 1:87 BW, dan is art. 5e AWR niet meer van toepassing. Onduidelijk is hoe de
vergoedingsvordering dan behandeld moet worden. Dezelfde vragen als voorheen spelen een rol, zoals behandeld in hoofdstuk 3. Ik ben van mening dat de wetgever hier weinig aan kan doen. Niet elke vordering is hetzelfde, dus het zal lastig zijn een
algemene regel hiervoor in te kunnen voeren. Ik denk dat er pas meer duidelijkheid zal zijn als er over een aantal jaar jurisprudentie is ontstaan.
4.5 Sub conclusie
In dit vierde hoofdstuk zijn de reacties van de wetgever behandeld ten aanzien van de fiscale gevolgen van de vergoedingsvorderingen. De subvraag die hierbij behoort, luidt:
Wat zijn de fiscale gevolgen van de vergoedingsvorderingen na het besluit van 7 maart 2013 en de invoering van artikel 5e AWR?
Allereerst is het besluit van 7 maart 2013 besproken. Dit was de eerste reactie van de wetgever met als doel de onwenselijke gevolgen van de vergoedingsvorderingen te verkleinen. In dit besluit werd, vooruitlopend op een verdere analyse van de fiscale gevolgen, goedgekeurd dat er voor de Wet IB 2001 mocht worden aangenomen dat er geen fiscaal relevant belang ontstaat bij de vergoedingsvordering. Vervolgens kwam de invoering van art. 5e AWR aan bod. Hiermee bevestigde de wetgever in een bepaling in de AWR dat er geacht wordt dat er geen fiscaal relevant belang ontstaat bij de
vergoedingsvorderingen. Dit artikel is alleen van toepassing als er sprake is van een zuivere vergoedingsvordering van art. 1:87 BW en dus niet als de echtgenoten afwijkende afspraken hebben gemaakt in de huwelijks voorwaarden.
In de daaropvolgende paragraaf zijn de fiscale gevolgen besproken met betrekking tot de winst uit onderneming, de terbeschikkingstellingsregeling en de aanmerkelijkbelangregeling. Door art. 5e AWR is weliswaar duidelijk geworden dat er geen belang ontstaat. Toch blijft de vraag wat de fiscale gevolgen van de
vergoedingsvorderingen werkelijk zijn. Vragen, die waarschijnlijk pas echt beantwoord kunnen worden als er genoeg jurisprudentie is ontstaan. Voor de categorie winst uit onderneming zal de schuld, behorende bij een vordering op een goed wat tot het
ondernemingsvermogen behoort, ook tot het ondernemingsvermogen behoren op basis van de regels van de vermogensetikettering. De vordering zal bij de echtgenoot dan onder de tbs-‐regeling vallen van art. 3.91 Wet IB 2001. Discussie met betrekking tot de categorie winst uit onderneming blijft over het wel of niet imputeren van de rente. De wetgever geeft in de memorie van toelichting aan dat dit niet hoeft, aangezien dit in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk is tussen echtgenoten. Meerdere auteurs bekritiseren dit echter in de literatuur. Ze menen dat het niet van belang is wat in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is, want vorderingen in de winstsfeer moeten altijd zakelijk worden gemaakt.
Vervolgens is de vergoedingsvordering besproken welke als onderliggend goed, een via art. 3.92 Wet IB 2001 ter beschikking gesteld goed heeft. Door art. 5e AWR blijkt nu dat de vergoedingsgerechtigde echtgenoot geen tbs-‐inkomen heeft op basis van art. 3.92 Wet IB 2001, maar wel uit hoofde van art. 3.91 Wet IB 2001. De schuld bij de
andere echtgenoot kan worden afgetrokken van zijn inkomen uit overige werkzaamheid. De categorie van het aanmerkelijk belang kwam als laatste aan bod. De
echtgenoot met de vergoedingsvordering op de ab-‐aandelen geniet geen inkomen uit aanmerkelijk belang in box 2. De vordering en de schuld zullen beide vallen in box 3 van de inkomstenbelasting. De behandeling van de vergoedingsvorderingen in deze
categorie is niet erg gewenst. De schuld uit hoofde van de vergoedingsvordering kan niet worden verrekend met het ab-‐inkomen, want deze valt in box 3. Een eventuele
waardestijging zal nu dus wel belast worden als ab-‐inkomen terwijl de schuld niet hiervan kan worden afgetrokken. De echtgenoot wordt te hoog belast hierdoor. Daar tegenover staat de vordering die in box 3 forfaitair belast wordt. De werkelijke stijging
wordt daar niet belast. Sommige auteurs vinden daarom dat de vordering bij die echtgenoot juist te laag belast wordt.
In de slotparagraaf van dit hoofdstuk is wederom ingegaan op de reacties van de wetgever. De vraag was of de doelstelling van het wegnemen van de onduidelijkheden in de praktijk is behaald. Naar mijn mening heeft de wetgever een goede stap gemaakt om de praktijk meer houvast te bieden nu bekend is dat er geen belang ontstaat bij de vergoedingsvorderingen. Wel zijn zeker nog niet alle gevolgen voor de Wet IB 2001 duidelijk en zijn er nog steeds onwenselijke gevolgen. Met name in de situatie dat echtgenoten afwijken van de wettelijke regeling van art. 1:87 BW zijn er nog veel onduidelijkheden over de behandeling van de vergoedingsvorderingen.
5. Conclusie
5.1 Inleiding
Dit vijfde hoofdstuk is het laatste hoofdstuk in het literatuuronderzoek naar de fiscale gevolgen van de vergoedingsvordering van art. 1:87 BW. De volgende paragraaf bevat kort een herhaling van de deelvragen en de antwoorden daarop. Vervolgens kan de eindconclusie worden getrokken en een antwoord op de centrale vraag geformuleerd worden. Ten slotte volgt een afsluitende paragraaf met een discussiepunt en een aanbeveling voor vervolgonderzoek.