• No results found

Stem: Bedroufde Harder siet Ofte: Als Tyter bieden wou. Ofte: Sint

Aldegond! komt voort. Siet den Singende Swaen fol: 36.

Al deses wereldts vreught, Waer-in ghy u verheught,

Is niet als ongeneught, Het is waerachtich: Het recht vermaeck alleen (Ick segg' het soo ick 't meen) Is dit, en anders gheen; Zijt het gedachtich;

“Oprecht sijn Godt, sijn Heer beminnen,

Hem op te dragen all' sijn sinnen Oprecht &c. 2. Ick heb voor dees gehoort

Van veel, dit ware woordt, “'t En gaet niet soo 't behoort Met 's werelts vreughden: Want na de vrolijckheyt Volght ongerustigheyt; En vreughden (soomen seyt) Zijn ongeneughden.

Volmaeckte vreught is 't, Godt beminnen, En hem te dragen op sijn sinnen.

3. Het danssen dree verveelt, Het vuyrsen wordt bequeelt, All' 't geen ghy dartel speelt Moet ghy besuchten. Na 't drincken van de Wijn Het hooft voelt dickmaels pijn, Des wilt dit soet fenijn Gestadich vluchten.

“Volmaeckte vreught is 't, Godt beminnen, En hem te dragen op sijn sinnen.

4. Het reysen hier of daer, Met schip, of wagenaer, En is altijdt niet klaer Van vuyligheden. Die met u zijn verzelt, Die grasen u in 't veldt; Met deit u namaels quelt, Maer recht en reden.

“Volmaeckte vreught is 't, Godt beminnen,

En hem te dragen op sijn sinnen. 5. Des luystert na mijn raedt; All' ydelheyt verlaet,

En hout in vreughde maet Ten allen tijden:

Ghy wesen sult gerust, Als ghy des werelts lust Sult hebben uytgeblust. En 't Yl verlijden.

“Wilt Godt uw' Heer met yver minnen, Wilt hem opdragen all' uw' sinnen.

Age, vincis.

Des Werelts Ydelheyt.

Stem: Als schoone Carileen. Ofte: Seer glorieuse Vrouw. Siet fol: 34.

+

De Ziel.

+

Ach! ach! ick heb misdaen, Ick ben van Godt vergaen, Ick ben van vreught ontbloot, Mijn ziel is doodt: Ach! ach! ick. Och of ick we'er eens graty vondt! 'k Sou my begeven // tot beter leven Op deser stondt. Och of ick &c.

2. Fy 's lichaems dartelheyt, Fy 's werelts ydelheyt, Fy kostelijck Cieraed,

Ick u verlaet: Fy 's lichaems. Adieu, adieu mijn vrinden all',

In wiens by-wesen // ick heb voor desen Geweest soo mal.

3. Ick nemen wil mijn keer Tot d'alderhoochsten Heer, Dees wesen sal mijn lust En all' mijn rust: Ick nemen. Ick hoop, my die ontfermen sal, Die is gekomen // die is vernomen

In 't Beesten stal.

4. Soo heeft ons Godt bemindt, Soo heeft ons Godt gesint, Dat boven alle wensch

Hy werden mensch. Soo heeft Godt. 't Verloren schaep heeft Godt gesocht: Door sware slagen // door 't kruys te dragen Heeft hy 't gekocht.

5. Ach! ick verlooren ben Geweest, (soo ick beken) Ick neem tot Godt mijn loop, InGodt ick hoop. Ach! ick. Bewaerdight, Heer! te wasschen af Mijn vuyle sonden // mijn diepe wonden, Ey! weest niet straf.

+

Christus.

+

6. Zijt welkom, welkom we'er, Ghy Siel, die zijt soo veer Geweken van het padt

En 's Hemels Stadt. Zijt welkom. Laet u geschrey, laet u gesteen, 'k Sal u ontfermen // 'k sal u erbermen, Zijt wel te vre'en.

Age, vincis.

Des Wereldts Ydelheydt.

Stem: O Galathee! mijn schoone Veldt-Godin. Ofte: Godt-Vader, die in

d'hooge Hemel zijt. Siet fol: 1.

Adieu, ô Wereldt, Adieu Ydelheydt, Op wien ick langh mijn sinnen heb geleydt; 'k Wil van u scheyden // sonder verbeyden,

Want ick bemerck, dat ghy my hebt verleydt. 'k Wil van u &c. 2. Al uwe lusten, en u soete spel,

Socht ick voor dees, en smaeckten my oock wel: Maer dese vreughden // die my verheughden, Gewordne zijn aen my een groot gequel.

3. Door mijn cieraed scheen ick een aerdtsch-Godin; Der kleed'ren kost'lijckheydt was mijne sin.

Mijn cierlijck proncken // mijn soete loncken, Getrocken hebben meenigh tot mijn min.

4. Ick liet mijn hayre-lockjes hangen ne'er, Gekruit, geciert met gout en zy wel-eer. Dansen en springen // lichtveerdigh singen, Voor desen pleegh te zijn mijn groot begeer.

5. Begeerigh was mijn hart na nieuwe pracht, Hier op mijn sinnen speelden dagh en nacht: Ick staeghs ontbode // de nieuwe mode, Met yver werden dees van my verwacht.

6. Genegen was ick tot de jonge jeught, Het jongh geselschap was mijns harts geneught: Al wat te geven // weet in dit leven

De valsche wereldt, dat was my een vreught. 7. Maer nu beween ick 't geen ick heb beprouft, Om dese vreughden is mijn hart bedrouft; Dees wil ick haten // dees wil ick laten,

Gheen ander vreughd mijn hart dan Godt behouft. 8. O Iesu lief! neemt weg doch mijne smart, Wilt (Iesu!) troosten mijn bedroufde hart: Treckt al mijn minne // treckt al mijn sinnen Die in dees wereldt zijn geweest verwardt.

9. Ghy zijt die geen, die 't hart vermaken kent, Waerom mijn ziel haer oogen tot u wendt. Zijt my gedachtigh // ô Godt Almachtigh, Mijn lieve Iesu! in mijn's levens end.

Age, vincis.