• No results found

vurige wenschen zijns harten: - verbaast het u dat mij de voorstelling aanlacht wat velen gelooven dat er van hem zou geworden zijn, wanneer deze waren vervuld?

Hoe la folle du logis met den bedaagde, die zich aan de dubbele schets wagen gaat,

vast een loopje neemt! Hij heeft nog niet eens medegedeeld werwaarts het een of het

andere verlangen zich uitstrekte; zij vermeidt zich reeds in een droom der gevolgen!

Er zou weinig van te regt komen, zoo hij zich geheel aan de vleugelen der verbeelding

had toe te vertrouwen, hoe onmisbaar hare hulp hem moge zijn, vreemd als beide

onderwerpen zijnen leeftijd allengs werden: Strijdenslust en Minneweelde. Gelukkig

echter heeft hij gidsen om haar eerst den weg te wijzen en vervolgens hare vaart te

regelen, in brieven van zijnen held uit dat tijdvak, door de heeren J. ter Meulen Hz.

en H.J. de Haan Hugenholtz om strijd met aandoenlijke trouw bewaard. Het eerst

ontwaken van den streelendsten aller hartstogten vermelden zij niet, het is waar;

maar ik zou er borg voor willen blijven, dat dit in de kerk plaats greep. In die dagen

bragten de zeden in een gezin als dat der Van den Brink's mede, dat echtgenoot of

zoon aan het eind der predikatie vrouw of moeder opwachtte, waar zij uit doophek

of ruim van hare zitplaats wederkeerde; de man bijwijle trippelende van ongeduld,

dat de smalle plank, in het laatste, den stoet maar vergunde, een voor een, voort te

schuiven; de jongeling, waarom het verheeld? Zich vermeidende in de velerlei lieve

gezigtjes die hem langs gingen. Het was doorgaans Rein's voorregt zijne moeder

dien hoffelijken dienst te bewijzen; uit overzuinigheid liep de vader meestal in, dat

wil zeggen, nam geene plaats voor de predikant op stoel was gekomen, en de

bankbewaarder dus zijn aanspraak op een dubbeltje had verloren: maar zijne gade

was van kindsbeen af gewend geweest, in het doophek te zitten; zij had in de kerken,

het

digtst bij hunne woning gelegen, haar eigen plaats. In de nabijheid van deze stond

vaak mijn negentienjarige haar te verbeiden, op luttel schreden afstands van de stoelen

om den kansel geschaard. Langzaam kwam zij hem dan van onder de sierlijk

geslingerde, blinkend geschuurde koperen stang, die de wederzijdsche banken,

bestemd voor vaders en getuigen van doopelingen, aan elkaêr verbond, langzaam te

moet in de breede schare van vrouwen en dochteren. Des ondanks plagt bij dergelijke

gelegenheden al zijne opmerkzaamheid zich te bepalen tot den leeraar, die zijn

dienstwerk had verrigt, en tot zijne moeder; wat ging hem dien avond aan, dat hij

niet wist, of de eerste hem al langs was geschreden? dat de laatste hem op den arm

moest tikken als had hij haar niet gezien? Onder den nazang zijne bank uitgegaan,

was hij vroeg aan het doophek gekomen, vroeg genoeg om op een stoof staande,

over de schutting heen, de dames, in dat heiligdom gezeten, gade te slaan - en echter

bij het rigten van zijn blik naar den bekenden hoek, bij het flikkerende kaarslicht,

zijne moeder niet gewaar te worden! Schoone oogen, hoe tooversnel triomfeert ge!

Al waren de stralen, die Rein hadden aangetrokken, schuil gegaan, zoodra de lieve

kijkers zijn staren gewaar werden, het bleken schichten doorgedrongen tot in het

binnenste van zijn hart! Welk een gevoel was in hem ontwaakt! Hij gloeide, - maar

niet van een aanval der koorts; hij huiverde, - maar niet van de koude des saizoens.

Al vouwde zij de handjes eerbiedig op haren bijbel, al boog zij, met geloken oogen,

het hoofd bij den zegen, hij staarde voort; onverklaarbare schroom en namelooze

weelde hielden beurt in zijn gemoed! Op rees zij - hij drong voort tot onder de ijzeren

stang; - zij gleed langs hem heen, zonder hem te zien; - onder de menigte verdwenen,

blikte hij haar nog roerloos na, toen moeder: ‘Rein!’ zeî, en hem uit zijnen droom

ontwaken deed.

om zulk een haast?’ vroeg de vrouw, bij zijn versnelde schreden. ‘Ik geloof dat het

sneeuwt,’ hernam hij. ‘Toch niet in de kerk,’ lachte zij over het dwaze antwoord; en

hij was tot zijne bezinning gekeerd; hij zocht het sleedje op, dat haar in het barre

winterweêr naar huis brengen zou. ‘Voort,’ gromde de sleper, ‘voort!’ - maar Reinier

bleef staan, den tijd gedenkende, toen hij bij dergelijken kerkgang meê in het sleedje

moest.... een oogenblik later zich zelven uitlagchende, daar een fiksche duw van den

palfrenier eener voorgereden koets hem wakker riep uit zijne mijmering, hoe gaarne

hij met die onbekende in zulk een sleedje zou zijn gegaan! - Was het maar een

voorbijgaande indruk, een omzien bekorens, met de verschijning zelve verdwenen?

Waarlijk niet, - we zijn in het voorjaar van 1830, in Mei; hij heeft het druk met zijne

studie: ‘van 9 uur tot 11 uur bij Rooyens, om twaalf naar Roorda, dan van 2 tot 3 bij

Van der Hoeven; Euripides nazien voor Van Lennep, en dan van vijf tot half acht

op de thee.’ Vrees daarom echter niet dat hij geheel in werken opgaat: ‘de

voorjaarslucht en de maneschijn,’ - wie zou dergelijke bekentenis van hem hebben

verwacht? - ‘zij kunnen hem van zijn arbeid aftrekken, tot hij meer om mooije meisjes

denkt dan om zijne examina.’ Eene tegenstelling in het meervoud, die den weg baant

tot grooter vertrouwelijkheid: ‘Ik droom dag en nacht.’ (Brief aan J. ter Meulen, Hz.,

4 Mei 1830.) Inderdaad dichterlijk stelt hij zich zelven voor, als des daags uitgaande

in de hoop h a a r te zullen ontmoeten; als des nachts wanende dat hij dit waarlijk

doet! Immers, de lieve verschijning is voor hem geene onbekende meer, - al deelt

hij ons niet mede, waar hij het genot smaakte, haar weer te zien; er is in den

briefwissel uit dien tijd de kieschheid der eerste liefde: ‘dit alles wordt beter onder

vier oogen bepraat.’ Dweeper, zoo iemand het ooit

onder den invloed dier neiging was, ‘wil het harte dat kleinood zijner geheimenissen