dat de eene zich vermeidt in eene schets van de geneugten der vriendschap hem in
dien kring verbeidende; ‘die kostbare gift des hemels bloeije trouw steeds in ons
midden; zij scheppe ook bij verschillende geaardheid hartelijke harmonie!’ - terwijl
de ander belooft ‘de spreuk van Severus, het bekende Laboremus, tot de zijne te
zullen maken,’ om eenigszins hunne keuze te wettigen, hunne talenten te evenaren,
hunne vriendschap waard te worden. Aernout Drost spreekt zoowel uit die
letterkundige aanhaling, als uit dat niet onoverdacht gegeven woord. Of hij het in
vollen nadruk hield? Het zou luttel baten of ik er uit theses en scriptiestoffen een
bewijs voor trachtte bij te brengen; het was de verdediging, het was de bewerking
die er waarde aan gaf; de aanhalingen vermelden slechts dat zij plaats grepen, dat ze
werden ingeleverd. En daarom spoede ik mij tot het merkwaardigste wat de notulen
van dat jaar opleveren: het uitleiden van R.C. Bakhuizen van den Brink, C. Boon en
C.D. Viehoff, door A. Drost, den 22
stenJunij 1829. Hij had, als redenaar bij die
plegtigheid, een ‘Beknopt Geschied- en Oordeelkundig Overzigt der Beoefening van
de Oostersche Letterkunde in ons Vaderland’ voorgedragen; Bakkes kritiseerde dien
titel in de notulen, dien inkrimpende. Hoe ben ik er zeker van dat hij, ware het hem
vergund geweest, dit ook de toespraak zelve zou hebben gedaan. L.O.S. had boven
onze
dige Academie, had boven ons vroeger Instituut voor, dat het in dergelijke toespraken
onderscheiden, waardeeren, toespelen leerde; - het eischte slag van teekenen, als het
bijvoegelijk naamwoord den aangesprokene niet slechts passen, als het dezen
kenschetsen zou, - om naar verdienste te worden gehuldigd moest de uitstekendste
gave zijn opgemerkt, - alleen als het oog den toestand geheel omvatte was der hand
het slagen van den greep gewaarborgd. Het bewaard gebleven handschrift van Drost
getuigt hoe veel deze in dien tijd nog had a f te leeren; terwijl Van den Brink, volgens
het voor mij liggend antwoord, louter maar a a n te leeren had. Eene proeve ten
bewijze. Als de redenaar de diplomata van het honorair lidmaatschap heeft uitgereikt;
als hij de scheidenden heeft verzocht het genootschap voortdurend blijken hunner
belangstelling te geven, door aan de vergaderingen deel te blijven nemen, dan gaat
hij van het algemeene tot het bijzondere over: de toets van zijn talent. ‘In geenen
deele twijfelen wij of deze bede, door de vriendschap onderschraagd, zal bij ulieden
gereedelijk ingang vinden; en het is dien ten gevolge ons een streelend genoegen dat
gij, rijk begaafde Van den Brink! en niet minder verdienstelijke Viehoff! in uwe
betrekkingen tot onze Doorluchte school en het Luthersch Seminarium, te dezer stede
gevestigd, op die wijze nog steeds in de nabijheid van ons genootschap zult blijven,
en zoo ruimschoots in de mogelijkheid zijn aan deze vriendschapsbede te voldoen.’
Drie, vier jaren later zou de steller dier regelen de eerste zijn geweest ze streng af te
keuren; zou hij gelagchen hebben om die wijze van huldebrenging, waarbij Viehoff
op het sleeptouw van Van den Brink wordt genomen, zooals een jong Duitsch officier
uit den bevrijdingsoorlog het in Holland der gehuwde, oudere zuster van een mooi
meisje deed, het laatste verzekerende: ‘Sie haben solche liebe Augen;’ er
tot de eerste fluks bijvoegend: ‘Und Sie auch, Madam!’ Drie, vier jaren later, zeide
ik: er zullen weldra veertig sedert dien tijd zijn voorbijgegaan, en nog is het leelijke
ruimschoots niet enkel aan minnemoêrs voorbehouden! Op de berisping zou ik gaarne
de erkenning doen volgen; maar het woord tot den derden vriend wint het van de
afscheidsbede aan de beide eersten niet. ‘Hiertoe zult gij, zeer uitmuntende Boon!
wel is waar minder in gelegenheid zijn, daar gij verre van deze stad, voornemens
zijt, met onveranderde vlijt uwe godgeleerde studiën voort te zetten; maar wij bevelen
ons en onzen letterkundigen vriendenkring niet minder in uw duurzaam aandenken,
wanneer gij aan Groningen's hoogeschool verbonden zult zijn. De afstand die ons
scheiden zal, strekke dan slechts om den vriendschapsband tusschen ons naauwer
en inniger aan te sluiten.’ ‘A l'impossible nul n'est tenu,’ komt ons op de lippen,
wanneer de leenspreuk, zooals hier, iets onmogelijks eischt! Geen stijl zonder studie,
en ook geen smaak zonder deze; gelukkig intusschen wie dus door de natuur gevormd
werd, dat tegen zijne gedachten zelve niets valt in te brengen wat ook de uitdrukking
te wenschen overlate; dat zijn woord voor alles waar blijkt: hem viel de hoogste aller
eigenaardigheden ten deel; het sierlijke, het verrassende, het meêslepende, de kunst
komt wel later. Het begin van Van den Brink's antwoord luidt leelijk, maar het
denkbeeld zelf kan de proef doorstaan. ‘Heeft iedere scheiding M.H.! iets plegtigs
en aandoenlijks, niet den minsten invloed zal eene scheiding op onzen leeftijd en
ook dit gezelschap op ons hart uitwerken. Niemand toch wien de jeugd zoo loszinnig
maakt, dat hij niet nu en dan over zijn lot nadenkt, en dat nadenken maakt hem te
midden der vreugde afgetrokken; niemand zoo onopmerkzaam of hij bedenkt hoe
veranderlijk ons lot is, en die gedachte doet hem huiveren. Brengt u te binnen, M.H.!
dat deze scheiding ons het voorspel schijnt van zoovele verwisselingen die ons nog
In document
E.J. Potgieter, De werken. Deel 5. Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink · dbnl
(pagina 103-106)