• No results found

Appendix bij hoofdstuk 7: contracten met andere onzekerheid

9 Weging oplossingsrichtingen

In de vorige hoofdstukken heeft de commissie aangegeven dat de verwachte kostenstijging in de pensioenregelingen moet worden opgevangen door de pensioenambitie te verlagen of door binnen pensioenregelingen anders om te gaan met onzekerheid. De commissie heeft diverse mogelijkheden aangedragen. Niet elke ‘oplossing’ heeft echter dezelfde impact op de (financiële) toekomstbestendigheid van het pensioenstelsel. Ook dragen sommige

‘oplossingen’ niet altijd bij aan de begrijpelijkheid of de uitvoerbaarheid van de pensioenregelingen.

Ambitieverlaging is uitvoeringstechnisch eenvoudig…

Sociale partners zullen uit de verschillende opties moeten kiezen. In theorie is met het

verlagen van de pensioenambitie de volledige stijging van de pensioenpremies op te vangen. Dit is ook duidelijk uitlegbaar en makkelijk uitvoerbaar. Bij deelnemers zal een

ambitieverlaging hoogstwaarschijnlijk gevoelig liggen, maar het is wel effectief in termen van kostenbeheersing. Een lagere collectieve ambitie hoeft naar het oordeel van de

commissie over het algemeen niet tot grote problemen te leiden. De ambitie ligt nu immers, ook internationaal gezien, op een hoog niveau. De inkomens- en vermogenspositie van gepensioneerden is gemiddeld genomen gunstig en verbetert nog. Wel zijn er ook groepen die het huidige ambitieniveau niet halen. Meer specifieke vormen van ambitieverlaging – een inkomensgrens, overgang naar waardevaste indexatie, versoberen van het

nabestaandenpensioen - hebben een beperkter effect in termen van kostenbeheersing. De geschiktheid zal per pensioenregeling verschillen. Sommige regelingen hebben (voor een deel) al een waardevast pensioen, kennen reeds een inkomensgrens of hebben hun nabestaandenpensioen in het verleden al versoberd.

Een ambitieverlaging in de vorm van een lager opbouwpercentage kan uiteraard

gecompenseerd worden door langer doorwerken. Daarmee zou de uitkering weer hoger kunnen worden. Het draagvlak voor het stelsel wordt hierdoor versterkt. Mensen kunnen er ook voor kiezen zelf extra te sparen (bijvoorbeeld door aflossingen op hun hypotheek) of hun pensioen aan te vullen in de derde pijler.

Een voordeel van de beschreven opties is dat deze technisch gezien relatief eenvoudig zijn uit te leggen en dat ze binnen het huidige wettelijke kader en de bestaande instituties relatief eenvoudig uitvoerbaar zijn.

…maar heeft ook beperkingen.

Praktisch gezien leiden de beschreven aanpassingen tot een verlaging van de verhouding tussen de pensioenuitkering en het verdiende loon (replacement rate). Het is belangrijk dat deelnemers op de hoogte zijn van dergelijke versoberingen. Bij versoberingen in het

verleden, zoals de overgang van eind- naar middelloonregelingen, was dat vaak

onvoldoende het geval. Ook de versoberingen in het nabestaandenpensioen in de afgelopen jaren zijn lang niet bij alle deelnemers bekend. Sinds de Pensioenwet zijn

pensioenuitvoerders verplicht over dergelijke zaken informatie te verschaffen. Daarmee is een belangrijke stap gezet om de transparantie te verbeteren. Het belang hiervan zal alleen maar toenemen.

Nadeel van deze oplossingsrichting is verder dat deze weinig doet aan de spanningen tussen de belangen van jongeren en de belangen van ouderen. Ook de spanning tussen het sturen

op nominale dekkingsgraden enerzijds en de reële verwachtingen van deelnemers anderzijds blijft onverminderd bestaan.

Wanneer mensen als gevolg van ambitieverlaging in de tweede pijler een grotere individuele verantwoordelijkheid gaan dragen brengt dat ook risico’s met zich mee. Uit veel nationaal en internationaal onderzoek blijkt dat velen niet goed kunnen omgaan met de complexe keuzes ten aanzien van de oude dag. Ook treden er schaalnadelen op: individuele producten hebben hogere uitvoeringskosten en dat gaat ten koste van de pensioenopbouw.

Tot slot genereert een lagere ambitie weliswaar onmiddellijk ruimte om schokken op te vangen bij het huidige premieniveau, maar dat betekent niet dat het stelsel ook voldoende schokbestendig is met het oog op toekomstige schokken.

Anders omgaan met onzekerheid verbetert de schokbestendigheid …

De commissie ziet veel in het incorporeren van de ontwikkeling van de levensverwachting in pensioenregelingen. Hiermee wordt het langlevenrisico in één keer duidelijk belegd en zal dat in de toekomst niet meer tot grote (onverwachte) tegenvallers leiden. De commissie beveelt de overheid dan ook ten zeerste aan zachte (voorwaardelijke) rechten mogelijk te maken, zodat het automatisch incorporeren van de levensverwachting mogelijk wordt. Deze zachte rechten maken het ook beter mogelijk andere vormen van risico bij de deelnemers te leggen. Doordat voor zachte rechten lagere garanties nodig zijn, kunnen pensioenfondsen in moeilijke tijden risicovolle beleggingen aanhouden en van opwaartse herstelbewegingen profiteren. Het herstelvermogen blijft daardoor in tact. De huidige spagaat tussen het sturen op nominale rechten enerzijds en de het belang van een geïndexeerd pensioen anderzijds kan zo worden vermeden, waardoor pensioenfondsen beter kunnen sturen op de koopkracht van pensioenen op lange termijn. Maar dat betekent wel dat deelnemers transparanter dan nu met onzekerheid geconfronteerd moeten worden. De voordelen van grote collectiviteiten kunnen hierbij behouden blijven en de

mogelijkheden voor het spreiden en delen van risico’s blijven bestaan. …en maakt bestaande risico’s beter zichtbaar…

De commissie is van mening dat we moeten accepteren dat er veel meer onzekerheid zit in het pensioen dan men nu wil zien. Deze risico’s moeten zichtbaar worden. Als het gat tussen de pensioenverwachtingen en de pensioenuitkomsten te groot wordt kan de maatschappelijk draagvlak voor het stelsel wegvallen. De commissie acht dat zeer onwenselijk omdat het Nederlandse stelsel juist unieke voordelen biedt. Om de ‘verwachtingskloof’ te verminderen heeft de commissie voorstellen gedaan op het gebied van expliciete contracten en

transparantie.

…hoewel dat geen gemakkelijke boodschap is.

Het is wel de vraag of de verplichtstelling voldoende maatschappelijk draagvlak zal behouden als men verplicht is deel te nemen aan arrangementen waarin men risico’s loopt, en zelfs (ex post) misschien wel slechter af kan zijn. Als sociale partners voor deze optie kiezen, zullen zij heel helder aan deelnemers moeten uitleggen dat het deelnemen in

pensioenregelingen, die gebaseerd zijn op collectiviteit en solidariteit, grote voordelen heeft – in termen van uitvoeringskosten en doordat het beter mogelijk is risico’s te spreiden dan bij individuele (premie)overeenkomsten (DC-regelingen).

bodem’. Dat kan het draagvlak vergroten, maar het zekere ambitieniveau zal vanwege de kosten die daarmee gepaard gaan dan lager zijn dan het huidige ambitieniveau.

Differentiëren van risico’s naar groepen heeft voordelen…

De commissie denkt ook dat ‘winst’ is te boeken door het anders beleggen van de risico’s binnen het pensioenfonds. Wel heeft de commissie in haar gesprekken veel weerstand geproefd tegen meer expliciete risicodifferentiatie binnen een pensioenfonds. In sommige varianten gaan jongeren meer risico lopen dan ouderen: jongeren ‘verzekeren’ (een deel van) het pensioen van ouderen. Theoretisch is dit ook logisch. Jongeren hebben veel meer

mogelijkheden eventuele negatieve schokken op te vangen, ze hebben immers nog een groot deel van hun werkzame leven voor zich.

…maar is niet gemakkelijk te implementeren.

Het is echter de vraag of (de huidige) jongeren een dergelijk risico willen accepteren en de voordelen van meer risico voldoende op hun netvlies hebben. Differentiatie van risico’s tussen jong en oud is alleen een realistische optie als de positieve rendementen aan de jongeren worden toegerekend en jongeren er van op aan kunnen dat zij deze voordelen ook daadwerkelijk kunnen aanwenden voor hun pensioen. Dat vereist een stevig toezicht en het versterken van de economische eigendomsrechten van jongeren via expliciete contracten. Per saldo kan een dergelijke risicodifferentiatie voor jongeren inderdaad voordelen hebben, maar dan moet wel aan de genoemde randvoorwaarden worden voldaan. Tenslotte is het niet op voorhand duidelijk of het differentiëren naar groepen wetstechnisch is toegestaan en of de betreffende wetgeving aangepast kan worden.

Slotopmerking

In paragraaf 2.2 is aangegeven dat het rapport zich primair richt op aanvullende

pensioenregelingen die door pensioenfondsen worden uitgevoerd. Veel van de vragen en oplossingsrichtingen die in dit rapport zijn geschetst zijn ook voor de direct verzekerde regelingen van belang. Het belangrijkste verschil met pensioenfondsen is dat in het contract met een verzekeraar meestal helder is vastgelegd bij welke partij het risico ligt. De

aanbevelingen in dit rapport over helder toedelen van risico’s en anders omgaan met zekerheid zijn daarom minder of niet van belang voor verzekerde regelingen. Maar ook in dit segment valt niet te ontkomen aan de verslechterende uitruil tussen kosten, ambitie en zekerheid, mede door de stijgende levensverwachting. De opmerkingen over transparantie zijn eveneens relevant voor verzekerde regelingen. Bij uitkeringsovereenkomsten speelt net als bij pensioenfondsen de vraag of de koopkracht in de toekomst nog op peil zal blijven. Bij premieovereenkomsten is het voor de deelnemer niet gemakkelijk in te zien wat de

ontwikkeling van het beleggingsrendement betekent voor de hoogte van de uiteindelijk in te kopen pensioenuitkering. Ook daar ligt dus een grote uitdaging de deelnemer beter inzicht te geven.

Bijlage 1: taakopdracht commissie toekomstbestendigheid