• No results found

Appendix bij hoofdstuk 7: contracten met andere onzekerheid

8 Institutionele toekomstbestendigheid

8.4 Wat te doen met de doorsneepremie?

De laatste tijd duikt regelmatig de discussie over de doorsneepremie op. Het feit dat iedereen dezelfde pensioenopbouw voor dezelfde premie ontvangt leidt tot grote overdrachten tussen verschillende deelnemers. Op zich hoeven deze overdrachten geen probleem te zijn als iedereen zijn of haar carrière maar deelneemt aan een

doorsneepremiesysteem. Echter, vanwege de toegenomen (internationale) arbeidsmobiliteit en de opkomst van ‘Defined Contribution’ (DC) pensioenregelingen is het waarschijnlijk dat steeds minder deelnemers van hun 25e tot hun 67e pensioen (continu) opbouwen binnen een doorsneesysteem. Wisselende arbeidspatronen kunnen er toe leiden dat de klassieke

loopbaan (waarop de doorsneepremie is gebaseerd) uit beeld raakt. Dit kan tot grotere (permanente) onderlinge subsidies leiden. Deelnemers die op latere leeftijd pas deelnemen aan een doorsneepremiesysteem, deelnemers die op latere leeftijd grote salarissprongen maken en deelnemers die na hun 65e doorwerken hebben allemaal voordeel van het doorsneepremiesysteem. Deelnemers die vroeg uittreden of op latere leeftijd minder gaan werken, deelnemers die op latere leeftijd een vlak salarisverloop hebben en deelnemers die op jonge leeftijd al aan het werk gaan ondervinden nadeel van het doorsneepremiesysteem. Niet alle onderlinge subsidies als gevolg van de doorsneepremie worden door een ieder als rechtvaardig gezien. Deze overdrachten maken het pensioensysteem kwetsbaar. Voor de

huidige doorsneesystematiek bestaat een alternatief. De doorsneepremie zou immers gekoppeld kunnen worden aan een actuariële leeftijdsafhankelijke pensioenopbouw (degressieve opbouw).

Verplichtstelling is essentieel

Alvorens hier nader op in te gaan, merkt de commissie op dat de verplichtstelling van werkgevers te participeren in een bedrijfstakpensioenregeling of beroepspensioenregeling waar daarvan sprake is (de zogenaamde grote verplichtstelling) essentieel is voor het Nederlandse pensioenstelsel. De verplichtstelling is in beginsel een inbreuk op de vrije marktwerking. Belangrijke vraag is of een alternatief voor de huidige systematiek van doorsneepremie en doorsneeopbouw zo vorm kan krijgen dat het Europese Hof er

voldoende argumenten in zou kunnen zien de verplichtstelling te accorderen. De commissie is van oordeel dat als een overgang naar een systeem met doorsneepremie en degressieve opbouw de verplichtstelling in gevaar zou brengen daarvan dient te worden afgezien. Gevolgen van een degressieve opbouw

Als gekozen wordt voor doorsneepremie en degressieve opbouw wordt nog steeds voor alle deelnemers hetzelfde premiepercentage geheven, ongeacht leeftijd, gezondheid, geslacht of burgerlijke staat. Het voordeel van de gelijke arbeidskosten blijft dan bestaan.

De charme van deze variant is vooral dat niet-solidaire uitkomsten in geval van mobiliteit, de mogelijke beperking van de mobiliteit van werknemers en de barrière om op oudere leeftijd als zelfstandige te gaan werken, verdwijnen. Deelnemers ervaren immers niet langer een nadeel als zij het verplichtgestelde stelsel op enig moment verlaten. Actuarieel gezien krijgt iedere deelnemer waar voor zijn geld.

Nadeel van degressieve opbouw is dat bestaande prikkels voor oudere werknemers om door te werken vervallen. Daar staat tegenover dat men weer aantrekkelijker is als zelfstandige aan het werk kan. Verder zij opgemerkt dat de communicatie over de pensioenopbouw complexer wordt. Dit kan echter worden ondervangen door heldere communicatie over opgebouwde rechten bijvoorbeeld in het Uniform Pensioen Overzicht.

Een degressieve opbouw is nu binnen de context van de Pensioenwet niet mogelijk omdat deze een tijdsevenredige opbouw voorschrijft (zie artikel 17 PW). Verder zal bezien moeten worden of een en ander vorm kan krijgen binnen de grenzen die de wet gelijke behandeling op grond van leeftijd stelt.

Een andere heel belangrijke belemmering voor een overstap naar degressieve opbouw wordt gevormd door de kosten van zo’n overgang. PGGM heeft in 2007 berekend dat het voor wat nu het Pensioenfonds Zorg en Welzijn heet een eenmalige investering nodig zou zijn ter grootte van 15% tot 20% van de pensioenverplichtingen als de impliciete verplichting die voortvloeit uit de bestaande systematiek wordt afgerekend. 70 Voor andere fondsen wordt ingeschat dat de kosten iets lager zullen liggen.

Een andere mogelijke aanpak van de vragen rond doorsneepremie en –opbouw is het beperken van de (perverse) werking van het doorsneepremiesysteem. Dit kan bijvoorbeeld door een maximum te stellen aan de periode waarmee men via het doorsneepremiesysteem pensioen opbouwt (na x jaar doorsneepremie worden in de volgende jaren rechten actuarieel

70 T. Boeijen e.a., Leeftijdsolidariteit in de doorsneepremie, in: S.G. van der Lecq en O.W. Steenbeek, Kosten en baten van collectieve

neutraal toegekend). Dit beperkt de pensioenopbouw van deelnemers die op oudere leeftijd nog langer doorwerken en relatief goedkoop pensioenrechten opbouwen. Deze groep wordt groter naarmate meer mensen langer doorwerken.

Een goed kwantitatief beeld van de gevolgen van de doorsneepremiesystematiek op de arbeidsmobiliteit is niet voorhanden. De commissie beveelt dan ook aan meer onderzoek te laten verrichten naar de gevolgen van de doorsneesystematiek op de arbeidsmarkt.

Zzp’ers

Tot slot is de discussie over de doorsneesystematiek van belang voor zzp’ers. Degene die op latere leeftijd overstapt van een positie als werknemer naar een positie als zzp’er kan veel nadeel van deze systematiek ondervinden. Zzp‘ers bouwen geen aanvullend pensioen op en dienen zelf te zorgen voor pensioenopbouw in derde pijler. Ook als ze jarenlang hebben bijgedragen aan een collectief pensioenfonds kunnen ze als zzp’er niet meer profiteren van de voordelen van het systeem zoals de veelal lage uitvoeringskosten en de pensioenopbouw tegen lage kosten voor ouderen als gevolg van de werking van het systeem van

doorsneepremie en doorsneeopbouw. Betere pensioenregelingen voor zzp’ers zouden onderzocht moeten worden. De commissie gaat hier niet verder op in maar verwijst naar de adviesaanvraag over zzp’ers aan de Sociaal Economische Raad.