Waarom had nou die Gert Koeimoes zoo'n hekel aan de drie serpenten? Dat ga ik
jullie verklaren. Hij moest er op een keer wezen met een brief. Dat beurde maar
zelden, want ze waren schrikkelijk eenzelvig, dat tuig. Hij was nog een postbooi van
't ouwe slag, hij liep zijn heelen dienst. En om bij de wijfies te komen, had hij zuiver
een dikke twintig minuten noodig. Toen hij achterom kwam, schoot opeens zoo'n
raar model Chineesch hondje op hem af en eer hij wist waar de zon was opgegaan,
had dat mormel hem in z'n poot gebeten. Bloeien van belang. Maar toen gaf hij dat
ondier toch een trap, een trap menschen; het platte koppie was nòg platter geworden...
en China gaf den geest.
Toen was 't spul aan den gang. Drie vergifspuugsters schoten uit den huis. Ze
huilden als keinderen en vlogen op Gertje aan; ze krabbelden hem in zijn facie, 't
moet bar geweest zijn.
En toen hij ze van zich af geschud had, dregen ze den bul los te laten... want een
bloedhond hadden de engeltjes ook al. Naderhand stuurden ze daar nog een brief
over naar de hooge oomes van de post, Gert Koeimoes heeft er nog veel narigheid
van gehad.
Maar wat deden toen die valsche muishondjes? Eén trok er naar de stad en zocht
daar een krantje uit, dat niet veel kostte. 't Mocht namelijk nooit veel kosten bij die
heksen. Maar dat krantje verscheen iederen dag en 't is waar, zoo waar als we hier
vast zitten in den mist, ze keken het nooit in. Ik heb er op een mesthoop wel honderd
van die krantjes zien liggen, waar 't bandje nooit af geweest was. Maar van toen af
moest Gert Koeimoes dag aan dag dien loop er bij maken. Twintig minuten iederen
dag. En daar aangekomen, stond altijd wel een van die serpenten klaar, om 't krantje
aan te pakken en om wat vriendelijks te zeggen over het mooie loopje. Dat heeft zoo
geduurd, tot de ouwe Gert op pensioen ging. toen wier als de wind dat krantje
afbesteld, “'t Is me een duur hondje geweest, dat ik daar de zaligheid heb ingetrapt,”
placht Gert Koeimoes te zeggen. En zelfs nadat hij op pensioen was, kon hij nooit
den kant uitkijken van de drie wijfies, of hij hief dreigend zijn stok.
En wat ze nog meer hebben bestoken. 't Is allemaal even schrikkelijk en even
geniepig. Ik heb me nog het volgende laten vertellen. Jullie weten nou; ze hadden
een hoop van die uitheemsche katten met lange haren. Op een nacht moet er een
veldkat, van dat verwilderde soort zoo er huizen in holle boomen, in den huis gekomen
zijn, een halve tijger was het, en nog wel een kater. 't Was voorjaar en de poesjes
dartel, je begrijpt, dat gaf lief katjesspul. Maar o menschen, toen ze er van wakker
wieren en dat monster vonden tusschen hun
zijige poesjes. O menschen. Ze haalden van den zolder een groote vogelkooi en daar
joegen ze, met lappen en mattenkloppers, dat wilde beest in. En toen? Wat denk je?
Ieder rechtgeaard mensch zou zoo'n wild kreng dat niemand toebehoort, netjes
verzopen hebben, of op andere wijze afgemaakt. Zij niet. Zij hongen die kooi buiten
aan een kram en keken er niet meer naar om. Veertien dagen lang heit dat wilde
kreng van den honger en dorst zitten gillen, maar ze lieten het gillen. Tot er een boer
uit de geburen kwam en er voer in gooide, nadat hij geprobeerd had, die kooi open
te breken. Maar 't ding zat goed gesloten. Toen ze dàt merkten, hebben ze het heele
geval naar de schuur gehaald en daar heeft de barre martelie doorgeduurd, tot die
veldkat, mager als een panlat, van den honger 't begeven had. Nette menschen waren
dat, vindt je ook niet?
De notaris uit Montfoort wou ze niet meer bedienen, die vond ze te gemeen in hun
soort. Als ze een dokter noodig hadden, maar dat beurde zelden, want ze dokterden
zelf met kruiden, dan moest die heelemaal uit Utrecht komen, want de heeren uit de
omgeving waren er bang en vies van. Op 't lest schat ik, dat wij de eenigen waren,
die nog achterom dierven komen. En ik kan het verstaan, dat al 't volk zoo bunzig
was om er te zijn. Want ze hadden zóó lang met niks anders omgegaan, dan met
katten en papegaaien, dat er er echtig op zijn gaan lijkenen, ook naar den aard.
En toch, al kwam er niemand over den vloer, ze wisten àlles. Uit al de buurten
wisten ze de ongeregeldheden, de ondeugden en de ellende. Hoe ze 't allemaal aan
de weet kwamen? Ik weet het niet, maar het is zoo. 't Leek echtig wel hekserij. En
wij waren niet de eenigen, die ze voor tooverkollen aanzagen. Op hun werf stond
een hooge boom, zoo'n steenolm
en daar groeide een heksenknoop in. Die zie ik er nòg uitzagen, door den boomrooier
Stravers uit Benschop. Maar binnen de twee jaar was er wéér een heksenknoop in
gegroeid en toen die er uit was, nòg een. Zegt dat wat, of zegt dat niet wat?
En 't bleef er niet bij, dat ze alle beroerdigheid wisten, die in de buurten voorkwam;
maar waar ellende was, daar zaten zij ook tusschen te mieren en te wroeten. Liep
ievers een wijf weg van d'r man, ze kon van de drie wijfies raad bekomen om te
volharden, ja ook geld daarvoor. Ruzie tusschen geburen bliezen ze aan, tot er
stokslagen vielen. Keinderen die d'r ouwers uitwierpen, vonden bij heurlui heul voor
die slechtigheid. En wie ontaarde boeken wou lezen, kon bij dat volk terecht.
Ik heb nooit beter hooren verluiden, dan dat die uitgedroogde mormels heur ziel
aan den duvel hadden verkocht. Bijgeloovig ben ik niet, maar dat ze heksten, dat
geloof ik wèl. En al zie je geen heksen meer op een bezem door de lucht rijen, daarom
kan er toch nog wel hekserij bestaan.
Maar 't ergste was wel, dat ze als honden op de landpacht waren. 't Jaar een en
negentig en de twee jaren voor den oorlog, waren kwaai jaren voor de huurboertjes.
Maar de wijfies gaven geen kramp en met ijzig smoel lieten ze het arm volk uit d'r
huizen zetten en van het land af.
En toen is 't eindelijk bij deze verdommelingen, die altijd zoo groeiden in een
andermans verdriet, toch ook tot openbare beroerdigheid gekomen. 't Zal wel zijn,
na jarenlang broeien en dreigen, maar op zekeren nacht is het ouwe ventje
weggeloopen en beland, eerst bij goei menschen in Montfoort, toen bij familie ergens
in 't Geldersche. En van die goei menschen is het uitgegaan, hoe die drie venijnige
kaketoe's,
hun broer het leven hebben zuur gemaakt. Moet je hooren: vóór den donker moest
hij avond aan avond naar bed en anders kwam er slaag en gekrijsch. Al z'n
liefhebberijen, zooals visschen en postzegels sparen, hadden ze hem afgenomen,
In document
Herman de Man, Een stoombootje in den mist · dbnl
(pagina 101-105)