• No results found

Want dàt moest Jas toch ook erkennen: 't volk hield zijn eigen best. Het

murmureerde niet, het bleef geduldig en deed hem maar weinig ongemak aan. Achteraf

viel dat onkruid hem nog mee ook. En daarom kwam hij er zoo nu en dan eens

tusschen zitten en liet hij toe, dat ook zijn volk een keer of wat per dag daar luisteren

en meepraten ging. Want wat moesten z'n jongens anders wel gaan beginnen? En

heel den dag met z'n vieren braaf tegenover elkaar zitten koekeloeren, daar raakt óók

de aardigheid af. Dorus heeft beneden zijn maats al wel gevonden en als zijn hulp

niet noodig is in 't kombuis of vooronder, dan pandoert hij, dat de stukken er af

vliegen. Daar wordt Dorus meestentijds kwaad bij. Hij kent er namelijk niet veel

van, en dat zit hij, na iedere vergooi, heftig op te strijden. Maar Jas heeft hem er voor

gewaarschuwd, want het gaat om geld en die veekooplui hebben 't breeder dan een

dekknecht.

En zoo wordt het weer avond en de lampen gaan aan. ‘Petrolie is er nu maar

genoeg,’ vertelt Keesje opgewekt, bij

zijn rondgang met de lampeperen. En die mooie lamp, waar hij verleden week nog

pas een nieuwe nikkelen pitbeschermer voor heeft moeten koopen, hangt hij juist

daar, waar de meisjes zitten, die zoo mooi zingen kunnen. Zouden ze dat vatten?

‘De derde dag alweer voorbij,’ zucht er een.

‘En al die tijd tegen dezelfde smoelen aangekeken,’ zegt Burgers heit toch medelij,

en hij ziet er uit, of hij nu toch écht medelij met zichzelven heeft.

‘Maar we hebben mekare tot nog toe best verdragen,’ docht zoo de varkensknors,

‘en dat vind ik nou effectief het eenige goeie d'r van, dat we nou zoo eens gedwongen

zijn, elkaars gepraat aan te hooren. Want wat zijn we niet allegaar, zoo we hier zitten,

van ander makelij. De eene laat schieten, de andere koopt en verkoopt koeibeesten

tante Mieke levert ballonnetjes...’

‘Och arm, ze zijn toch zoo klein geworden,’ zucht het wijfke hardop.

‘En de anderen zingen, en die handelt in koek... tenminste, zoo gaat het, als we

allegaar worden losgelaten. Want hier, waar we worden vastgehouwen, zijn we

allegaar elkander gelijk, van den rijksten boer af, tot Chef.’

‘Ruilen?’ vraagt Chef en hij heft zijn leeren geldknip.

‘Ik wil er maar mee zeggen,’ gaat de knors verder: ‘dat als we straks weer allemaal

onzen weg gaan, dan zijn we toch niet zulke vreemden meer van elkaar; we hebben

samen wat beleefd.’

‘Maar dat is vergeten, zóó als ze over de loopplank zijn,’ meent een ander. ‘En

dàn; 't is toch maar toeval, dat we hier bij mekare zitten.’

‘Nee,’ zegt Bartje Rijkelijkhuizen: ‘dat is niet vergeten, als

we de plank over zijn. Zooiets blijft een mensch bij. En je kan aan boord zijn gekomen

als geslagen vijanden, ik schat dat de juffrouwen die hier zitten wel 't een en ander

tegen elkaar gehad hebben... van nou af zijn ze geen vijanden meer.’

Daarop werd gezwegen. Ze keken elkaar eens aan, de kermisgasten met oude

veeten, de loopgasten en de kooplui. En Bartje ging verder: ‘dat zie je ook in den

oorlog. We zitten in 't zelfde schuitje en... en... we motten allemaal meevaren, al gaat

het bar langzaam.’

‘'t Gaat goddomme heelemaal niet!’ schoot Jochem baloorig uit.

‘'t Was ook zoomaar een woord als als ander,’ docht Bartje.

‘En nou wou ik ook wat zeggen,’ zei de lappenkoopman. ‘De schipper is gister

twintig uren om eten voor ons uit geweest met levensgevaar. En wij hebben hier bij

de warme kachel gezeten...’

‘Dat is geen kachel, dat is een stoombuis; vraag dat maar aan 't schippersvolk.’

‘Hoe 't heet, zoo heet het. Maar wij hadden het lekker warm en hij verkeerde in

de narigheid. Daar in 't buffet staat een kistje sigaren. Zien jullie het? Laân we het

met z'n allen aan den schipper geven, vanwege onze erkentelijkheid.’

Jochem keek argwanend op. ‘Kunnen we iets weggeven, dat van ons niet en is?’

‘We gaan het eerst koopen.’

‘Nou koop het dan.’

‘Doe jij dan niet mee, Jochem? Zou dàt waar zijn?’

‘Ja, dat is waar. Want dat is de wereld op zijn kop zetten, dat zeg ik. Een bedelaar

gaat de baan op om te ontvangen

en niet om weg te geven. Dat is tegen mijn standpunt in. Ik doe niet meê.’

‘Dan ben jij, wat mijn betreft, een echte verdommeling!’ riep Bartje Rijkelijkhuizen

daartusschen. ‘Wel vreten en zuipen van wat de schipper heeft meegebracht!’

‘Daar ga je al met je mooie vriendschap. Nog vóór we de loopplank over zijn,

scheldt je mijn uit, omdat ik nou eenmaal ben, zooals ik ben. En nou zal ik je meteen

zeggen... de schipper kan van mijn alleenig een kistje sigaren bekommen, dat niet,

maar 'k wou jou even laten zien, hoe diep die vrindschap hier in de kajuit al ingeroest

zit. En heb je 't nou zèlf: gezien? Kom op. Hier is mijn hoed. Gaat er maar mee rond.

Of zal ik het doen? 't Gaat om de sigaren voor den schipper.’

De schiettent vatte Chef zijn hoed af. ‘Ik zal dien rondgang wel maken, mooie

jongen. “Gooi maar in.” En Jochem offerde en zijn maat offerde ook. Er twinkelde

geld van alle kanten en toen een elk had meegedaan, toen konden ze ruim twee van

die kistjes er voor koopen. “En dat doen we ook!” werd geroepen en meteen besloten.

“Dan hebben de andere varensgezellen ook wat te rooken en zeker Kees den Droes,

die meegeweest is.”

Op dat oogenblik kwam, alsof hij een pop uit het janklaassenspul was die je aan