eersten slaap gewekt. Zélf was hij óók al niet christelijk, maar hij verklaarde dat
anders... hij had niet genoeg bedden leeg staan. En 't eenige hotel dat daar is, had
wel een belleknop, maar daar wier des avonds, om goed te kunnen slapen, de bel van
losgemaakt. Toen hebben de wijfie's van armoei den nacht moeten doorbrengen
onder 't gemeentehuis, alwaar de burgemeester wèl bedden leeg had staan. 's
Anderendaags zijn ze naar Utrecht vertrokken, zingend uitgelei gedaan door heel
Montfoort.
Maar nou zal ik jullie ook het end van dat lied vertellen. De politie heeft een
waschmand pampier daarover volgeschreven, wel honderd menschen ondervraagd,
drie of vier lui vastgezet en weer losgelaten; maar wie daar gerechtigheid hebben
geknuppeld... tot op vandaag den dag is 't onbekend gebleven. De tongen zaten met
banden vast en al trok 't gerecht er aan met list en met geweld... als een boer iets niet
zeggen wil, dan zegt hij 't niet. De daders, ze liggen op 't kerkhof en ook de hondjes
en katten en papegaaien en apen waren begraven van politiewege. En de bouwval
wier dicht getimmerd met krattenhout. En bij de heeren van het Gerecht wier ten
leste de zaak óók maar dichtgetimmerd.’
‘En als ze die wijfies nou gevonden hadden Jochem, waren ze dan doodgeslagen?’
‘Dat weet ik zoo net nog niet Bartje,’ gaf Jochem terug.
‘Nee dàt niet,’ zei toen die onbekende boer, die in Lekkerland aan boord was
gekomen. ‘Dat is 't gebruik niet. D'r zijn differente gebruiken voor, al naar 't uitkomt.
Soms worren ze veur een ploeg gespannen en dan met de zwiep het land opgejaagd,
ook wel aan den ring van een putdeksel vastgelegd en die moeten ze dan over de
dijken sleepen. Willen ze soms
niet loopen, dan kittelen ze met de zwiep hun ooren. Maar 'k heb ook meegemaakt,
dat er beer en zemelen door elkaar in een wanmolen wier gestort en daar worden ze
dan voor gebonden. Iedereen mag dan drie slagen draaien. Nou... je hoeft niet te
vragen, hoe ze er dàn achterna uitzien.’
‘En hoe lekker ze dan ruiken!’ wier geroepen.
‘Affijn,’ ging Jochem voort: ‘ik hoor het al; laân ze dan maar blij zijn, dat ze met
de kast mee omgevallen zijn; dat was nog het minste. Maar ik heb jullie verteld, dat
het sarrende serpenten waren, van 't begin af dat ze daar woonden. Ze zijn het
eenderhand gebleven, zoo waar als ik eigens besta, tot vandaag den dag.’
‘Zijn ze dan weerom gekomen?’
‘O, wat docht je? Dat die uitgedroogde karonje's bang waren geworren? Ze zijn
weerom gekommen. 't Huis is weer bijgelapt en 't mobilair werd hersteld of nief
aangeschaft en er kwamen andere katten, andere apen, papegaaien... alleen het ouwe
ventje kwam niet meer weerom. En een andere onnoozelaard om te sarren hebben
ze nievers gevonden. Op 't lest hebben ze heel de buurt nog beschaamd gemaakt ook.
Want aan iedereen, die 't hooren wou, hebben ze uitgelegd, dat ze door die
knuppelpartij een bonk geld verdiend hadden, want ze waren verzekerd geweest
tegen allerhande schaai: brand, inbraak, windgevaar, oproer en molest. Weet je wat
molest is? Nou, daar ging het juist om. Dat weet ik ook niet uit m'n eigen, dat heb
ik precies bij die gelegenheid vernomen. Molest, dat is zooveel als iemand last of
schaai aandoen. Nou, de boel kort en klein slaan, dat is dan molest. En toen 't volk
hoorde, dat de duvelsche serpenten er nog dik aan verdiend hadden ook... toen konden
ze wel barsten van nijd daarover. En de wijfie's lachten, ze lachten alleman
uit. Maar ik zeg zóó: dat van die verzekering, dat geloof ik zoo ree nog niet. Toch
hebben ze de eer netjes aan d'r eigen gehouwen. En zeggen jullie nou zèlf, waren dat
nou drie serpenten zoo ze op de overige wereld nog niet geschapen rijn, of waren ze
dat niet?’
‘Ja!’ riepen ze allegaar.
‘Hè hè... ik bin er moei van, 't is maar een dorstig werk, al dat vertellen. Chef, ga
jij nou eens deftig met je hoed rond, bij alle goedgeefsche menschen hier aanwezig,
want dat is afgesproken alvoor ik begon.’
‘Ho ho! maar jullie zijn tevoren al rond geweest met den hoed!’
‘Is dat waar? Chef is dat waar? Ja? Maar dan was ik dat toch al zuiver vergeten,
maar dat is ook alweer zoo bar lang geleden. En weten jullie maar goed, die vorige
collecte, die is al weer op ook; het leven gaat deur en 't is duur vandaag den dag.
Chef, ga tòch met je hoed rond. Je zou 't anders nog gaan verleeren!’
Maar ze gaven schraaltjes; de meesten gaven niet. ‘Chef, daaruit kan je weeral
leeren, dat de ondank groot is op de wereld. Dat heit Jacob Lekkerkerker ook ervaren.
Die leende z'n gespan, en die kon als dankjewel nog in de kast terechte kommen ook;
ik zit hedenmiddag, net als Jas gister, twintig uur zwaar met m'n tong te roeien in 't
vertelschuitje en dan wordt m'n maat nog afgescheept ook. Zal ik jullie eris wat
verzeggen, gierige duvelsteenen? Als ik weer eens met jullie naar Goes vaar, en als
we dan wéér vanwege den mist een paar dagen worren vastgehouwen op 't Zeeuwsche
water, en als jullie dan wéér om een verhaal vragen, dan laat ik jullie eerst op de
boerenleenbank een cautie storten. Verder geen niefs.’
In document
Herman de Man, Een stoombootje in den mist · dbnl
(pagina 117-121)