• No results found

Weergave bespreking eerste verslag Overzichtsstudie interventies voor migrantenjeugd

1. Vragen vooraf

De voorafgaand aan de expertmeeting gestelde vragen luiden:

• Kunt u zich vinden in de opgestelde criteria voor effectieve interventies?

• Hebben we iets over het hoofd gezien?

• Hebt u aanvullingen op de overzichten? Kent u nog andere interessante activiteiten of projecten?

Leo Euser en Habib el Kaddouri (SMN) vragen waarom zelforganisaties van migranten niet voor de studie zijn geraadpleegd. Er zijn verschillende landelijke organisaties, maar die zijn niet in het onderzoek betrokken. Antwoord: Het punt is dat veel van de initiatieven van deze organisaties niet gedocumenteerd zijn. Daardoor zijn ze niet alleen moeilijk te vinden, maar ook niet overdraag-baar naar andere situaties. Niettemin zou het goed zijn om de zelforganisaties op de een of andere manier te raadplegen en om ze in ieder geval in de mailinglijst op te nemen zodat zij weten wat er speelt.

Aan de aanwezigen wordt gevraagd om interessante lokale initiatieven onder de aandacht te brengen van de onderzoekers door deze op te sturen naar Gert en Deniz (g.vandenberg@nji.nl en d.ince@nji.nl). Margo van den Berg (ZonMw) roept daarnaast op om voor dergelijke initiatieven een aanvraag in te dienen bij ZonMw.

Verschillende experts benadrukken dat er sprake is van een structureel probleem. Lokale initi-atieven van zelforganisaties zijn heel belangrijk omdat juist bij deze initiiniti-atieven de doelgroep goed wordt bereikt en deze er vaak ook zelf bij wordt betrokken. Maar deze initiatieven worden niet zichtbaar in landelijke onderzoeken als deze overzichtsstudie. Het achterhalen van dit soort initiatieven vraagt ook veel tijd en moeite. De onderzoekers benadrukken dat bij deze studie de tijd ontbreekt om zelforganisaties te raadplegen en om lokale initiatieven in kaart te brengen.

Glenn Helberg (Riagg Rijnmond) verwijst naar het Landelijk Overleg Minderheden (LOM). In dit overleg voeren verschillende samenwerkingsverbanden overleg met het kabinet over beleids-kwesties. Dit is een officieel orgaan dat gebruikt kan worden om migranten beter te bereiken.

Ab van de Wakker (het PON) mist in de studie aandacht voor online instrumenten. Er is inmid-dels een groot aantal van deze instrumenten beschikbaar. Zij hebben een groot bereik, zeker onder jongeren, en vaak kan men na het invullen van het instrument in contact komen met een hulp-verlener. Een voorbeeld daarvan is www.hulpmix.nl. Het Trimbos-instituut houdt zich bezig met dit soort online initiatieven. Deze partij zou bij de studie betrokken kunnen worden. Een ander instrument dat in dit kader wordt genoemd, is EMOVO (Elektronische Monitor en Voorlichting).

Op basis van dit instrument worden kinderen doorgeleid naar internetsites waar ze hulp kunnen krijgen, bijvoorbeeld www.pratenonline.nl.

Glenn Helberg (Riagg Rijnmond) geeft aan dat hij interventies mist waarin de link wordt gelegd tussen de thuissituatie en de schoolsituatie. In de praktijk komt hij vaak kinderen tegen die het thuis goed doen (volgens de ouders), maar op school niet (volgens de leerkrachten). Die schakel tussen thuis en school is belangrijk. Om effectief te kunnen zijn, moet de driehoek ouders-kind-hulpverlener in een interventie een duidelijke plaats hebben. In Utrecht vindt bijvoorbeeld het project Ouderbetrokkenheid bij primair onderwijs plaats, dat probeert deze brug te slaan.

2. Welke algemene interventies (A-interventies) die bij veel migranten, jeugdigen en/of opvoeders worden ingezet, moeten in aanmerking komen voor doorontwikkeling?

Trees Pels (Verwey-Jonker Instituut) geeft aan dat vrijwel geen enkele van de evidence based inter-venties is onderzocht op toepasbaarheid bij migrantengroepen. Deze zogenoemde A-interinter-venties moeten heel kritisch onderzocht worden op bruikbaarheid bij verschillende doelgroepen. Daar is nog nauwelijks aandacht voor. Triple P is een voorbeeld van een A-interventie die in de prak-tijk ook geschikt lijkt te zijn voor migrantengroepen. Ook bij de uitvoering van deze interventie worden echter problemen ondervonden met vertrouwen, bereik, taal enz. Daarom is het de moeite waard om Triple P zodanig aan te passen dat deze interventie migranten bereikt en daar ook effect sorteert.

3. Een interventie bestaat uit een methodische kern, naast de vereiste competenties van de uitvoer- ders en de noodzakelijke randvoorwaarden. Wat is het relatieve belang van deze drie compo-nenten als het gaat om de effectiviteit van een interventie bij migrantengroepen?

In de discussie benadrukken diverse deelnemers dat bereik en effectiviteit van een interventie bij migranten sterk afhankelijk is van degene die de interventie uitvoert. Hulpverleners moeten zich bewust zijn van culturele verschillen en van de gevolgen die dit idealiter heeft voor hun handelen.

In de opleidingen, ook in na- en bijscholing, moet er plaats zijn voor het ontwikkelen van culturele sensitiviteit. Het ZonMw-programma Diversiteit in het jeugdbeleid kent ook een lijn Intercultureel Vakmanschap, waarin projecten zijn opgenomen over dit onderwerp.

Tegelijk is duidelijk dat het ook belangrijk is dat beroepskrachten beschikken over een goed instru-ment, in de vorm van een methodiek.

Daarnaast wijzen enkele deelnemers erop dat het succes van het toepassen van een interventie ook samenhangt met de randvoorwaarden. Een beroepskracht moet bijvoorbeeld de tijd krijgen om vertrouwen te winnen.

Conclusie: Een interventie die de doelgroep bereikt en die ook effectief is, moet deze drie compo-nenten omvatten.

4. Moet er geïnvesteerd worden in het doorontwikkelen van A-interventies voor migrantengroepen of in het verstevigen van C-interventies?

Trees Pels (Verwey-Jonker Instituut) geeft aan dat er een spanning is tussen zogenoemde top-down-interventies (A-interventies), die door gevestigde instituten worden ontwikkeld (en vaak niet zijn bekeken op toepasbaarheid bij migrantengroepen), en bottom-up-initiatieven (C-interventies), die bijvoorbeeld door zelforganisaties worden ontwikkeld. De vraag is hoe je de brug slaat tussen deze interventies.

Conclusie is dat beide belangrijk zijn, zowel het doorontwikkelen van A-interventies als het verste-vigen van C-interventies is wenselijk. In veel gevallen is er bij A-interventies veel aandacht besteed aan effectiviteit, terwijl C-interventies juist gekenmerkt worden door een goed bereik van de doelgroep. Je zou ze bij elkaar kunnen brengen door de sterke punten van A en C te combineren (waardoor je een nieuwe B-categorie maakt).

Ter illustratie wordt er een voorbeeldproject genoemd: Orthodoxe moslimvrouwen in orthodoxe gezinnen. Vertegenwoordigers van deze doelgroep helpen gezinnen om in contact te komen met de zorg en trainen hulpverleners uit de reguliere zorg om met deze gezinnen om te gaan. De vrouwen worden vervolgens ook weer geholpen door de hulpverleners. Dit is een voorbeeld van een project waarin A en C elkaar aanvullen en versterken. Zulke interventies kunnen eventueel good practices genoemd worden (zie vraag 6).

5. Voor welke problemen bij migrantengroepen zijn er op dit moment geen interventies beschik-baar? Met andere woorden: wat zijn hierin eventuele lacunes?

Verschillende experts benadrukken dat het belangrijk is om te kijken naar de problemen die veel voorkomen bij migranten en naar hun behoeften. Daarvan zijn verschillende overzichten beschik-baar. Door deze naast de geïnventariseerde interventies te leggen, wordt duidelijk waar de lacunes zitten. Zo is stigmatisering bijvoorbeeld een probleem dat veel voorkomt, maar waarvoor nog vrijwel niets is ontwikkeld. Zicht op de behoeften van de doelgroep zelf is belangrijk.

Een deelnemer wijst erop dat in het verslag niet duidelijk wordt om welke problemen het eigenlijk gaat. Daardoor blijft de inventarisatie een beetje in de lucht hangen.

6. Wat kenmerkt een good practice?

Onder vraag 4 is hier al kort antwoord op gegeven.

Een van de selectiecriteria voor een good practice is dat er enige documentatie over de interventie beschikbaar is. Een aantal experts benadrukt dat dit als gevolg heeft dat je al een hoop initiatieven mist. Van sommige interventies is helemaal geen documentatie voorhanden, maar ze werken

heel erg goed. Die zijn bijvoorbeeld succesvol door het enthousiasme en de betrokkenheid van de uitvoerder. Daarentegen wordt door andere experts benadrukt dat enige documentatie wel degelijk belangrijk is. Dit is ook nodig om initiatieven te kunnen onderzoeken. Soms is het in de praktijk alsof een initiatief heel goed werkt, terwijl dit (na onderzoek) helemaal niet zo blijkt te zijn.

Een meer algemene conclusie is dat ‘binding’ een belangrijke factor is. Voor veel migranten is binding (aan de samenleving, aan de eigen buurt) geen vanzelfsprekendheid. Wil een interventie de doelgroep bereiken en ook effectief zijn, dan dient daar expliciet aandacht naar uit te gaan.

7. Kan het gebruik van instrumenten worden afgestemd op specifieke groepen?

Door tijdgebrek is deze vraag niet meer aan de orde geweest.

8. Extra opmerkingen

Monique l’Hoir (TNO) verwijst naar een succesvol project gericht op de preventie van wiegendood.

Dit project werd uitgevoerd in de jeugdgezondheidszorg. Dankzij het project zijn er geen verschillen meer tussen westerse en niet-westerse groepen in het vóórkomen van wiegendood. Dit heeft te maken met het grote bereik van de jeugdgezondheidszorg; zij zien 98 procent van de niet-westerse ouders. Juist ook omdat Turkse en Marokkaanse grote waarde hechten aan het vaccineren van hun kinderen is dit van belang. Binnen de jeugdgezondheidszorg liggen dus grote kansen voor het bereiken van de doelgroep.

Jessie Hermans (GGD Utrecht) doet de aanbeveling om interventies niet alleen per probleem te clusteren, maar ook een onderscheid te maken in universele, selectieve en geïndiceerde preventie.