• No results found

water-slekken met gedraeide hoornties, ofte huisies, door François Poupart

I. 't is niet onbekend dat de slekken vier hoornties hebben, met een vlek op haar eind, en een lange swarte linie in hare holte, die sy konnen uit en in halen. het schynt dat dese swarte linie, welke men om den hoorn en doorschynigheid siet, een kleine spier is in haar hersen-vlies, synde aan de top des hoorns seer vast gehegt: die zy uitstrekken sonder eenige moeyte, hebbende zyn weg door den hals tot in't midden van haar grond-steunsel, die sy verlaat, om binnen in het slek-huis te komen, aan welke sy vast is tot aan de kleine omkringelingen van het slekken-huis. dit is dan de spier die de Hoorn na binnen toe trekt, met welke zy speelt, streelt om hoog en om laag, en aan de regter en linker zyde verneemt

en dat met een groote levendigheid. Want by aldien men het uiterste deses spiers wegneemt aandoet of wegneemt, trekt het syn hoorn met soo een ongemeene snelligheid te rug, dat die niet meer gesien werde. den Hoorn blyft slap, kragteloos, traag. men siet die niet meer in die levendige werkinge, alhoe wel die door syn spieragtigheid nog eenige beweginge heeft.

II. dese kleine swarte vlek, die men op de top des hoorns siet, is maar eene klouwen breidsel, omvlegting van't uiterste eind des spiers-veselen. Want als men nettelyk de spier met syn vlies losmaakt, soo siet men een verknogtheid van de spier met dit swarte lighaamtien; Wanneer men dit kleine knooptien sonder los te maken op syn l nagel des duims legt, en met sagjes met de vinger vryft, soo maakt men dese kleine vlegting los. by aldien men dese hoorn aanraakt, soo begint syn inhalinge van dese swarte stip. soo men den hoorn aan zyn agterste voet-steunsel bind, soo is 'er niet als dese vlek die geweld doet, fronst of rimpelt, en kragt doet. dit bolletien is dan niet anders dan het uiterste des spiers vesels. maar ik kan niet vast stellen, dat dese swarte stip het oog deses diers soude wesen, als den Heer Lister

meint: want soo men eenig voorwerp daar tegens houd, sonder aanraken, soo geven sy geen teiken van yts te zien.

III. de Hoorns der slek syn de pompen, de mond en de lippen de suigers ofte klappen der pomp die ydie het water in de kanalen, door de vier sigtbare openingen, die onder de bovenste lippen syn, ophaalen. door dese ophalinge des waters werden de hoornen na buiten toe uitgestrekt, en dat met soo een snelligheid na dat de kleine spier haar heeft binnen getrokken.

IV. en om dit te bewaarheden, soo sneed ik van het uiterste des hoorns soo weinig af als ik kon: dese loste veel waters, om dat die seer getrokken getrokken, en de slek weder in syn huisien kroop. Eenige tyd daarna quam den hoorn te voorschyn, en was met water vervult: want d'openinge was soo klein, dat de slek meer pompte, als se quyt raakte. ik drukte de selvige tusschen myn beide vingers, waar door een groote spetting van blauw water voortgebragt wierd, synde klaar en doorschynig, welke geen gelykenisse had met dat trage lymige vogt, 't welk uit het diertien komt wanneer het sig t' samen trekt.

V. ik hebbe voorts een opening in't lang gemaakt in midden van een andere hoorn: al het water liep daar uit, en

den Hoorn swol sagies op, en vier neder; het diertien leverden een weinig meer waters, als daar van sagjes door d' opening liep. Eindelyk heb ik een groote snede gedaan in het grond-steunsel van een volkome hoorn: dese wierd ledig, en daar ging soo veel waters door de opening, als'er door de pomp wierde verschaft. het kleine hoofd het welkemen aan het uiterste des hoorns ziet, is niet anders dan een uitsetting van de huid, welkehet water opswelt, door d' opstroominge des waters.

VI. de Baar-moeder, het kanaal dat ik noem het vette bereidende, dat sig in de lever verliest. een groot stuk vets welke de pligt doet van de voorstanders klieren, een bal en syn zaad-brengend vat; twee kleine boomties seer getakt; de roede, syn twee banden, en een aarsgat blinde weg in welke een schubagtige degen besloten is: dit syn dan de deelen waar door de slekken werden voort geteelt.

VII. Het eijer-nest ofte de baarmoeder is twee duim lang. Het is een lang gefronst kanaal, die den hals doorboort, heel digte by syn mond. dese is omkleed met een seer dun vlies, en eindigt aan 't begin van een groot stuk wit vet. in dit ruime kanaal syn de kleine slekies met hare huisies verborgen, welke de slek baard, op syn bequame tyd. de slek is soo wel mannelyk als vrouwelyk, hebbende alleenig een enkel eenvoudig eijer-nest, en

een kloot onder het hert gelegen, en gelegen op een groot stuk wit vet. dese kloot is geen kluwen ofte omwinding van vaten, gelyk als in een mensch; alleen is het agterste van syn saad brengend vat uitgeset ofte verwyd. dit saad afbrengend vat is twee duimen lang: het strekt sig uit onder het vlies van 't eijer-nest, aan welkehet door veele kleine vaatjes of bandjes vast is gehegt. Wanneer sy by-eenkomst hebben, is de kloot als een kleine erwt, vervult met een dikke en taeye stoffe, die onmogelyk niet door soo een langen kanaal kan loopen, soo die niet met een vet vogt besmeert wierd, waar door het bereidende vat besmeert en glad gemaakt werd. dit kanaal is vier duimen lang; het loopt onder het vlies van het eijer-nest, en gaat vorders over dwers door een groot stuk wit vets, aan welkers uitgang die is gekringelt en onder water de ruimte van twee of dry linien, waar na die in de lever gaat en aldaar verdwynt. dit kanaal en het zaad-brengende komen in een gemeene buis te samen, ontrent ses linien (yder linie is de breete van dikte van een tarw-koorntien breet) lang; en eindigt aan die van't eijer-nest: dese twee laatste hebben nog een gemeene buis, die door den hals des diers loopt, om den ingang des baar-moeders te maken. dit is dan het gebruik van het vette bereidende kanaal.

de lever, in welkehet verdwynt, is de fontein in welke de voort-telende kragt bestaat; ook is die haar geheelelyk in koleur gelyk, en byna in vastigheid. voortgaande ontmoet die 't saad-brengende kanaal, in welke die door syn eige swaarte valt; van waar die in de kloot is gekomen. Het vet der dwers door welke dit groote kanaal loopt, neemt de pligt van de voorstanders waar die bevordert haar een vetagtig vogt, welke in alle de kanalen gebragt is, waar door het zaad moet loopen, om die gedwee en glibberig te maken, soo dat die geheele dikte en taeyheid, is, om sagter te loopen. de twee witte boomties syn de planten op het begin van het eijer-nest: haar stam verdeelt sig in hondert kleine vlottende takjes, sonder elders aan vast te wesen. dit syn de kanalen: want als men die in water laat weiken, werden sy vervult en vrij dik. de roede is vier ofte vyf duimen lang, synde gemaakt van veele kleine veselen met even-wydigheden van malkanderen staande, en t'eenemaal in de langte hol, soo dat men daar gemakkelyk een verkens borstel kan inbrengen. Sy is aan twee groote spieren ofte banden verbonden, synde d'eene van d'andere dry ofte vier linien geplaats. Een deser spieren is na de linker syde des dierties gehegt in een vliesagtige sak, die het op syn rugge draagt: d'andere gaat

heel digt by der slok-darm door een vlies, met welke de selvige een hoek maakt, en dient voor een katrol, om over dwers te trekken, gelyk als de groote over dwers trekkende spier des oogs. Ik soude van gedagten syn dat een deser spieren, de roede na binnen toe trekt, wanneer die is uitgegaan; en dat d'andere helpt om na buiten te strekken, wanneerhet noodig is.

VIII. Ik heb in den herfst gesien in de lengte van de shagt het selfde vogt, dat ik in de bal van dit diertien gesien heb. de witte en kraak-beenige scheede, heeft de gedaante van een klein lang peertien, dese besluit een witte schubagtige, oneffene als een sagryn, twee ofte dry linien lang, seer puntig en in een klein kliertien geplant. met dese degen steekt hy en hits het dier aan met welke het sig vermengt, alsoo het seer taei is en seer leui is en traag, en het zaad dik en taei, de wonde die het krygt, maakt opwekking, waar door spel, liefde en beweging komt.

IX. Wat belangt de voort-gang der water-slekken, welkers huisjes spits en kruls gewyse gedraeit syn. sy hebben op haar rug een groote vliesige sak, welke sy met logt opvullen en ledigen, door een openinge die sy openen en soo nauw toesluiten van buiten na binnen, als een klap van een pomp, waar door tegens wil deser dierties, niets uit of in

kan gelaten werden. Hier kan het lighaam des sleks sig grootelyks uitsetten en inkrimpen; en sig swaarder en ligter maken, door het innemen en uitgutsen des waters; sy swemmen op d' oppervlakte des waters, & doen sig op de grond nedervallen, kruipen dikwyls langs de kanten, en gaan schielyk van de grond na om hoog.

X. Wanneer dit kleine diertien wil seilen, trekt het sig tot de helft van syn huisjen, draeit op de rug om boven de sak gedragen te werden, die met logt is opgevolt (de kinderen plaatsen sig op biesen om te leeren swemmen, en de mannen swemmen best beter op de rug, dan dat sy anders geplaats syn) hy verwyd de syn voet-sool, dat hem tot een roer dient, met welke het duisend kleine golfjes maakt, gelyk als met sooveel slagen van riemen, en hier door reisen sy in de rivieren. maar als sy hare reise willen verhaasten, soo strekken zy haar klein lighaam uit over de oppervlakte des waters, het op de helft van haar huisjen trekkende, aan welke sy een stoot geven om het te doen volgen, & een gonstige beweginge aan het water te geven. Sy verlengen sig voor de tweede reis, sy doen op nieuws een stoot, en drukken daar weder een beweginge in. En dit geduurt

soo eenige tyd: dienende om syn kost te soeken of om sig te vermengen. wanneer onse kleine reiser den aanval der vyanden wil myden, soo verdryft hy al de locht, die hem omringt, en word door soo veel waters swaarder, sinkende dan schielyk na de grond, maar hy kan niet weder opklimmen, dachn met op eenige groente aan de kant van de rivier te kruipen. desen voor-gang doet deselvige soo ras, dat se eerder schynt voort te glyden dan te gaan, makende duisend stroomties door syn plante des voets, die onmiddelyk d'een op d'andere volgen, sonder dat'er eenige ophoudinge tusschen beiden is. Soo ras zy aan de oppervlakte gekomen is, keert hy sig, doet syn klap open om sig met logt te vervullen, sonderwelke de selvige niet kan swemmen.

XXXIV Hoofd-stuk. Van de aard-wormen.

I. de aard-wormen schynen wel aan elke eind een hoofd te hebben, gelyk zekere slang Amphisbaena genoemt, want sy kruipen soo wel met het eene eind voort als met het andere.

II. vorders als zy byeen-komste hebben, syn sy beide halfwege uit d'aard, ontrent vier of vyf vingeren breete van malkanderen: yder dan die op de aarde is, nadert by een, en geraken op twee plaatsen vast: wanneer sy nu gesteurt werden, scheiden sy van een, en geven yder op twee plaatsen een melkagtig sap uit, en schynen als de slekken yder wel man en wyf. Hare byeenkomsten sijn 's nagts, of als het vogtig en schaduw agtig weder is.

III. Aan dat eind daar sy voort-trekken in't kruipen, konnen sy al haar bloed doen trekken. En soo sy met het andere eind willen voort-trekken ofte kruipen, soo loopt dat bloed mede na het eind dat voort-kruipt.

IV. Ik heb'er een met tabak beblasen, waar na hy terstond een afgang kreeg, niet uit dat deel dat voort kroop, maar uit het agter-eind. D'uitgegeve stoffe was swart, als een dikke draad op een leggende, gelyk men menigmaals in de paden onser tuinen siet.