En weer is er die krampachtig pijnlijke samenballing in mijn middenrif, die martelende
hunkering naar het einde van het half uur dat ik ga doormaken, de verlammende
angst voor het gevecht tegen de vermoeidheid dat tien kilometer lang zal duren, de
voosheid van mijn lichaam dat intuïtief met moedeloze loomheid protesteert tegen
de uitputting die het tegemoet zal lopen... Zoals altijd vertrekt de groep véél te snel
voor een tienduizend-meterwedstrijd. Dit is werkelijk een spurttempo, krankzinnig,
zogezegd om de goede posities te kunnen innemen... Maar wat zijn goede posities
in een lange-afstandswedstrijd? We weten toch dat na enkele kilometers het
deelnemersveld totaal uit elkaar zal geslagen zijn... en we alle ruimte zullen hebben
om elkaar voorbij te lopen. De beste wint immers toch. Waarom niet van in het begin
een rustiger tempo aannemen? Dit
ritme is wurgend. Maar atletiek is nu eenmaal zo: geven wat je hebt, en zo intens
mogelijk... maar daarom nog niet halsoverkop, niet onbesuisd; bij atletiek komt nooit
iemand over de eindstreep die nog méér kon. Op mijn leeftijd hangt veel af van de
lichaamskonditie, van wat ze een begenadigde dag noemen zelfs... Ik heb de vitaliteit,
de souplesse, het rekuperatievermogen van de jonge kerels die de bende op sleeptouw
nemen niet meer. Ik heb alleen maar wilskracht, ingebeelde energie, zelfoverschatting,
én routine die mij doet beseffen dat dit tempo moordend is, dat mijn loodzware benen
en mijn brandende borstkas en mijn kurkdroge keel en mond waarschuwende
voortekens zijn van een kruisweg zonder weerga. Ik ben bang, ik weet ook dat mijn
wilskracht me eens te meer over die grenzen zal drijven... tot ik in de duisternis loop
achter mijn beperkingen, buiten mezelf, als een robot die maar een mens is. De jonge
snoeshanen aan de leiding blijven lopen alsof ze er na duizend meter mochten mee
ophouden. Het is bijna altijd zo: die kerels denken niet aan later, die denken alleen
aan nu, aan de volgende minuut, aan hun prestatie van het ogenblik, aan hun prestatie
in de direkte toekomst, aan de mensen die staan te kijken; ze laten zich opzwepen,
ze gloriëren. En wij moeten volgen, noodgedwongen, om niet belachelijk te lijken.
Een graspiste kruipt gauw in de kuiten, geeft je de indruk dat je op wol loopt en dat
is verraderlijk. De hitte is drukkend, er is te weinig zuurstof in de lucht, we ademen
te veel vocht en vuiligheid in. Om zeker geen mal figuur te slaan onder de ogen van
Mark en Estella handhaaf ik me in de eerste gelederen, ook al moet ik
bovenmenselijke krachtinspanningen doen. Er komt een vreemde uitzinnigheid over
mij. Mijn ogen komen naar voren in hun kassen, ik zie alleen de rug voor mij en de
tergende gelijkmatigheid waarmee de benen op en neer gaan. Aan de kant van de
springbakken staan enkele miniemen van A.C. Lyra mij luidkeels aan te moedigen,
ze kennen mij en weten dat ik niet versaag, dat ik nooit iemand werkelijk ontgoochel,
en zeker niet wie van mij wat verwacht... Nog nooit heb ik de klub in de steek
gelaten, altijd konden ze op me rekenen als er punten moesten verdiend worden voor
de algemene rangschikking. Maar nu ben ik bang, erg bang: ik heb onvoldoende
getraind, en dan dat ongeval, en die onheilspellende black-out tijdens de halve maraton
te Arendonk... Mark moedigt me luidkeels aan, Estella klapt opgewonden in de
handen. Ik moet alle moeite van de wereld aanwenden om in de tred van de jonge
kerel voor mij te blijven lopen. De sekretaris van de klub geeft een rechtstreekse
reportage door de mikro... ‘In derde positie onze sympatieke veteraan, Hervé van
Esdoorn!’ tiert hij, en dan begint hij mijn palmares voor te lezen... en mijn
doorzettingsen uithoudingsvermogen op te hemelen. ‘Grote crack,’ hoor ik nog.
‘Grote crack...’ Ik mag vandaag niet in gebreke blijven, zeker niet ineenstorten, geen
uitvluchten voor mijn falen hoeven op te geven. Ik moet het tien kilometer volhouden,
uithouden. Dit is hetzelfde als stroomopwaarts zwemmen, tegen een stroming die
veel te sterk is voor een mens. Mijn slapen bonzen, ik hijg pijnlijk, ik voel mijn
knieën niet meer. Ik kan mijn normaal ritme niet vinden, alleszins niet aanhouden...
Een, twee, drie, vier... Een, twee, drie, vier... Inademen... Uitademen. De jonge kerel
voor mij meent in elke bocht wat sneller te moeten lopen: hij demarreert elke keer
eventjes, afmattend, slopend. Allemaal goed en wel, maar hoelang gaat hij dat
volhouden? En als hij begeeft, hoever zit ik dan reeds boven mijn mogelijkheden,
hoever zit ik dan al in de duisternis achter de grenzen van mijn kunnen, hoever loop
ik dan in het niemandsland van de wilskracht? Een, twee, drie, vier... Inademen...
Mijn moeder vroeger hield ook van atletiek, moedigde me aan, zelfs als het halve
dorp me uitschold voor gek en nietsnut omdat ik elke dag in weer en wind door de
velden rende, door de bossen, over de heiduinen... Twintig jaar geleden beschouwden
de Kempenaars de atletieksport als iets waanzinnigs: zich totaal uitputten zonder er
materiële baat bij te vinden, stel je voor. Zij kenden van oudsher de hardlopers met
hun zotskappen en de rinkelende belletjes in de zomen van hun wambuizen, zoiets
begrepen ze: dat was een
gesublimeerde vorm van bedelen, iets dat geleek op wat de rondtrekkende muzikanten
In document
Robin Hannelore, Bloedrode honig · dbnl
(pagina 111-114)