Estella is met een flauwe glimlach in haar bleek gelaat van het podium gekomen.
Niemand besteedt nog enige aandacht aan haar. Ze aarzelt even, en gaat dan in de
richting van de lavatory. Ik zet mijn glas op het buffet, duw de kletsmeiers vóór mij
opzij, en ga haar achterna. In de ruime wasgelegenheid staat ze voor de spiegel. Ik
zie tranen in haar ogen. ‘Voor het inferno van de moderne jeugd: spaar ons, Heer!’
zeg ik melodramatisch, in een poging om te schertsen. ‘Je gooit geen paarlen voor
de zwijnen, Estella Hanoch...’ ‘Ik houd ermee op,’ zegt ze bijna huilerig. Ze plaatst
haar gitaar tegen de met lichtblauwe faïencetegels bezette muur.
Ik kijk haar aan in de spiegel. Ze is ongelooflijk rank en frêle. ‘Vooral nu, na wat
hier gebeurd is, zou ik ermee doorgaan. Je mag een hobby of een ambitie nooit laten
doodlopen in een desillusie: dat kweekt bitterheid, verbittering zelfs.’
Ze haalt diep adem en zucht. ‘Ik rijd naar huis.’
‘Weet je dat ik zelfs nog deelneem aan atletiekwedstrijden?’ Ze draait zich naar
me toe en poogt te glimlachen. ‘Daar wint wie het hardst loopt.’
‘Maar ik loop bijlange niet meer het hardst, wat betekent dat ik soms ook af te
rekenen krijg met het leedvermaak of de spot van jonge snoeshanen... Enfin, de
vergelijking gaat niet op, is misplaatst, want jij bent hier wél de beste, alhoewel je
tekortschiet naar de beoordelingsmaatstaven van dat plebs hier... Ze willen spektakel,
lawaai, trammelant, kunstenmakerij... maar geen kunst. Hun smaak is niet ontwikkeld,
en ze zijn daarenboven geamerikaniseerd, zodat hun tenslotte weinig verwijt treft...’
‘Dat weet ik ook wel,’ zegt ze zacht.
‘Heb je geen zin om hier ergens in de buurt, in een rustige gelegenheid, een koffie
of een tee te gaan drinken en wat te babbelen?’
Mijn vraag verrast haar, brengt haar in verlegenheid. ‘Neen, het spijt me.’
‘Echt niet?’
‘Waarom breng jij je vrouw niet mee?’
‘Ik ben weduwnaar.’
‘Verontschuldig me,’ fluistert ze, beschaamd om haar vraag.
‘Heb jij geen man, of een verloofde?’ flap ik eruit.
‘Neen.’
‘Wel, dan ben je toch vrij, dan kunnen we best... ergens iets gaan gebruiken.’
‘Liever niet.’
Een duo jonge zangeresjes schuift naar binnen. Ze kijken ons benieuwd aan, duwen
gelijktijdig de deuren van de damestoiletten open. De slotjes springen op rood,
klederen ritselen, en een duet van plassend water klinkt op.
‘Is er volgende week een zangwedstrijd in de buurt?’
‘Ja, hier, de kwartfinale... en in Aarschot, op Ourodenberg, geloof ik.’
‘Doe je daaraan mee?’
‘Ik weet het niet.’ Ze neemt haar gitaar op, en streelt nadenkend het vuurbruin
glimmende gepolijste hout.
‘Kan ik je misschien hier een drankje aanbieden?’
‘Neen.’ Ze steekt haar hand uit. ‘Dank je.’
Haar hand is warm en klam. ‘Tot ziens,’ zeg ik. Terwijl ik me naar de urinoir
begeef, hoor ik dat ze de deur openduwt en in het geroezemoes verdwijnt. Ik ben
verliefd op haar, het besef daarvan vervult me met vreugde en angst.
VI
Ik zit aan de piano tussen stapels boeken, zwartbruin van stof en ouderdom. De
kriekrode wijn die ik drink, is zerpzoet. In de haard achter mij likken de vlammen
aan een paar blokken eik. De wind huilt rond de blokhut, de spanten kraken. Het is
bijna middernacht, als er eensklaps op de deur gebonkt wordt. Ik spring op. Een
kleine man, in een caban gehuld, schuift naar binnen. Hij neemt zijn pet af en wrijft
zijn gezicht droog met een rode zakdoek. ‘Asjeblieft, meneer Ralreiger,’ hijgt hij,
‘je moet komen, de koeien... Mijn vrouw zei: Loop gauw naar het Muziekbos, naar
de grote aflezer...’ Ik neem mijn schapelederen jas van de tafel en volg de man naar
buiten. Zwiepende takken, huilende wind, regenvlagen... We lopen ongeveer een
kwartier door de bossen, voordat we belanden bij een laag boerderijtje met enkele
linden voor de deur. Een schimmig vrouwmens laat ons binnen.
‘Hoe maakt Lucia het nu?’ vraag ik
De vrouw begint te grienen. ‘Slecht,’ snikt ze, ‘slecht: ze is zwanger... Ze draagt
een kind van de weerwolf... van die bandiet! Hij laat ons niet met rust...’
In een hoek naast de haard met de koeieketel erboven schuift Lucia, een bloem
van een meisje, het alkoofgordijn open. Verschrikt kijkt ze me aan.
‘Delforges zit in de gevangenis te Antwerpen,’ zeg ik geruststellend, ‘daar komt
hij in geen jaren uit’.
‘Pas maar op, meneer Ralreiger,’ jammert de boerin. ‘De bende van 't Zoerselbos
is nog lang niet opgedoekt! Op Zalfen, op Steevoort, in 't Schriekhuis en in 't
Kozakkenhuis: overal zijn ze de laatste dagen op strooptocht geweest. Ze plunderen
en brandschatten... en op de jonge meisjes hebben de smeerlappen het altijd gemunt.
Nu eens komen ze samen in de Meurtels, dan weer in de Karrewarrebossen, of op
de Galgevoortsebrug, zeggen de mensen.’
‘De zwarte hand rust op dit huis,’ zegt de boer. ‘We hebben
de ene tegenslag na de andere. Als ik de meuier kende die onze ondergang wil...’
Dreigend balt hij zijn vuisten.
‘Zwijg, vent!’ gebiedt de vrouw huiverend.
‘Ik kan geen voet verzetten hier,’ vervolgt de boer onverstoorbaar, ‘of er loopt een
hond, een kat, een haas of een rat voor mijn voeten... Padden, slakken en spinnen
trap ik dood; muggen en hommels sla ik te pletter... Overdag vliegen de eksters rond
de doening, 's nachts zijn het uilen... Als ik maar eens een geweer had... met gewijde
kogels kan je ze naar de verdoemenis schieten, heb ik horen vertellen! Hoe dikwijls
heb ik al gedoold als ik in het donker naar huis wilde?’
‘Zwijg, vent!’ zegt de vrouw weer. ‘Ze hebben de macht der zende, dat weten we,
maar ze kunnen ook gedachten lezen... Waarom heb je geregeld die stekende pijn in
je rug? Dat is het envoûtement! Ze wreken zich, ze straffen en kwellen je door met
een naald of een priem in een pop te prikken of te steken.’
‘Ssst!’ poog ik haar te kalmeren.
‘Ha, meneer Ralreiger, wat zou ik bang zijn in jouw plaats! Vooral op de
heksenmeesters hebben ze het gemunt... en je weet dat elke heks twaalf moorden per
jaar moet plegen... één per maand.’ Ze kijkt me met wijd opengesperde ogen aan. Er
zitten roetvegen op haar grijswitte muts.
‘Ik ben al dood,’ zeg ik moe, ‘hier!’ en ik klop met de handpalm op mijn borst.
Schuw blikken ze naar me op. Lucia begint te snotteren.
‘Wat is er met de koeien?’
De boer loopt me voor naar de potstal. Een karbiedlamp staat sissend op een
voederbak. ‘Ze zijn weer gekomen om het vee af te rijden,’ jammert de boerin achter
mijn rug. ‘Het zijn de geesten van de meisjes die de weerwolf vermoord heeft!’ Ik
neem het boekje met het officiële Romeinse rituaal en het speciale gebed voor het
exorcisme uit mijn jaszak en begin mijn Latijnse bezweringen te prevelen over de
koppen van de zwetende, schuimende en beurelende koebeesten. Als mijn taak
beëindigd is, zijn de dieren rustig geworden. Vermoeid
maar gelukkig snuif ik de zware prikkelende stalgeuren op. Op een of andere wijze
In document
Robin Hannelore, Bloedrode honig · dbnl
(pagina 46-50)