vingers om haar oren en over haar gezicht:
‘Jij kreng van een kind.... dáár.... en dáár.... en dáár.... Heb nu nog eens het hart
in je lijf om te zeggen, dat je niet weet, wat je gedaan hebt! Ik zal je geheugen eens
opfrissen.... weet je het nu.... pets.... herinner je het.... dáár en dáár.... ga uit mijn
ogen.... en gauw....!’
Johanna zei niets. Na de avond van het poesje wist zij, dat het verstandiger was
te zwijgen. Deze vlagen van krankzinnige drift te ontkennen. Er geen waarde aan te
hechten. Doen of er niets gebeurd was. Met bevende handen zette zij de koffietafel
weg. Liet het bordje van Aletta staan waar het stond. De rest van het servies zette zij
weg. Zij ging in de rotanstoel voor het raam zitten. Zij staarde naar het batikkleedje
over het serretafeltje. Bruin met zwart. Lelijke kleuren waren dat. Wat deed het kind
nu? Zij was de trap opgehold. Zij moest nu op bed liggen, het gezichtje weggedrukt
in de sprei, vuisten gebald. Hoe kon Alet zo zijn, zo doen....? Zij was bezeten door
de herinnering aan Bernard Landman.... zij liet haar hele leven beheersen door de
geest van Bernard Landman.... het waren de afwezigen, die over hun aller levens
beschikten, die hen dwongen tot hun daden.... Agaath, Bruno, Bernard.... wat anders
bleef haar over dan te trachten verzachting te brengen.... vertroosting voor wat van
het begin af aan tot troosteloosheid gedoemd was.... Zij allen, die zo hoogmoedig
waren.... zij waren de speelbal van demonen.... zij bezaten geen eigen wil.... zij waren
bezetenen.... die te gehoorzamen hadden.... aan een sombere vervloeking.... die verder
ging.... dan menselijke
krachten.... die staten tot ondergang dreigden te brengen.... verschrikkelijke krachten,
die bezig waren bezit te nemen van de wereld.... machten van vernietiging.... en van
zelfvernietiging.... zonder genade....
Zij hoorde de treden van de trap kraken; Jopie, die beneden kwam om naar school
te gaan. Ook Aletta had het kind gehoord. Haar drift was voorbij. Zij was uitgeput
en moe, en eenzaam, zo verschrikkelijk eenzaam. Zij stond op van haar stoel, ging
naar de deur en riep:
‘Jopie, ben je daar? Kom eens hier?’
Het kind, dat niet ongehoorzaam durfde te zijn, kwam de kamer binnen. Het stond
met neergeslagen ogen, de handjes samengestrengeld voor haar buik.
‘Kom eens bij Mammie.’
Nauwlijks hoorbaar fluisterde het kind:
‘Ik moet naar school. Anders kom ik te laat.’
‘Heb je geen spijt van wat je gedaan hebt?’
Het kleine meisje dacht opstandig: - Helemaal niet, akelig naar spook. Een naar
akelig spook ben je. En dat vind ik niet alleen. Vader is ook van je weggelopen, en
als ik groot ben, loop ik ook lekker weg. En dan kom ik nooit meer terug. Lekker.
Wacht maar. - Zij wist, dat zij dat niet zeggen kon. Om er van af te wezen, zei zij
duidelijk en helder, zodat Puk-Struk het goed horen kon en zij daarna tenminste weg
kon gaan:
‘Ja.’
‘Ja wát....?’
Moeder kon zij niet zeggen. Moeder was een akelig, een vies, een bezoedeld woord.
Mammie kon zij ook niet zeggen. Dat zeiden Meia en Anneke tegen haar moeders,
maar wat anders. Dat wáren Mammies. Die sloegen niet. Die scholden niet. Die
waren zacht en vriendelijk. Die legden een koekje op je knie wanneer je gevallen
was. Die verdedigden je tegen de meester, wanneer hij zei, dat je stout geweest was.
Die stulpten het lint in haar haartjes uit, tot het grote rose of blauwe bloemen geworden
waren. Je kon
natuurlijk Má zeggen. Hennie Bronkmeijer zei ‘Ma’ tegen haar moeder, en het was
waar, dat het geen lieve moeder was, die zij had. Niet zo naar als Puk-Struk, maar
het scheelde niet veel. En lelijk was zij ook. Maar toch....
‘Ma’ was nog veel te goed voor haar.
‘Ja, wát?’
‘Ja, Mama....’
‘Dus je bekent, dat je er spijt van hebt?’
‘Ja, Mama.’
‘En waar heb je spijt van?’
Het kleine meisje keek eens naar haar grootmoeder. Lief haar had Omaatje toch.
Waar moest zij nu spijt van hebben? Zij had niets gedaan. Zij had een goed rapport
gehad. De meester was tevreden.... zij had niets verkeerds gezegd. Het was al tien
minuten voor twee, zij kwam vast weer te laat op school en dan moest zij strafregels
schrijven inplaats van tekenen in het laatste uur.
‘Je hoeft niet naar de klok te kijken. Ik laat je toch niet gaan voordat je ongelijk
hebt bekend, en vergeving gevraagd.’
‘Omme.... omdat.... ik.... eh.... brutaal geweest ben....’ ‘En wat nog meer?’
‘Ongehoorzaam.... enne.... enne....’
Weer keek zij naar haar grootmoeder. Maar Johanna zat diep, heel diep over haar
frivoliteerwerk gebogen en keek niet op naar haar kleinkind. Het zou het kleine
meisje verbaasd hebben, wanneer zij geweten had, dat haar moeder zelf er niet het
flauwste vermoeden van had, waarin of waarmee zij gezondigd had. Zij wilde het
kind in haar nabijheid houden, zo lang mogelijk ook genieten van haar overwinning,
die zij, heel diep in zichzelf, geen overwinning wist te zijn. Het kind vreesde haar;
het hield niet van haar. Op eenmaal ging het als een flits van pijn door de moeder
heen: het kind lijdt zelfs niet meer onder mijn onrechtvaardigheden. Het huilt omdat
het bang is geslagen te worden.... maar meer ook niet.... Het weet, dat ik
onrechtvaardig
ben.... het heeft mij.... geklasseerd.... voor wat.... ik ben....
‘Je kunt gaan,’ zei zij dof. ‘Maar dít moet je onthouden.... niemand houdt zoveel
van je als ik.... en dat is de heilige.... verschrikkelijke waarheid....’
Het kind had de laatste woorden niet meer gehoord. De klok sloeg twee. Zij kwam
te laat op school. De deur zou al dicht zijn. Dan zou zij weer helemaal alleen de holle
vestibule door moeten lopen en misschien mocht zij vanmiddag weer niet meetekenen.
Zorgelijk haastte zij zich langs de huizen. Het was verschrikkelijk: Mijnheer
Goudswaart deed zelfde deur open:
‘Waarom ben je zo laat?’ vroeg hij en keek neer op dat kind, dat net tot aan zijn
gouden horlogeketting reikte.
‘Ik heb gespeeld,’ jokte zij om eigen schande te dekken. ‘En toen is het laat
geworden.’
‘En was het plezierig?’ vroeg hij, en keek naar dat behuilde, droeve kindergezicht
met de piekende haartjes nog nat van tranen.
‘Ja, mijnheer....’
‘Dan zullen we er maar niets van zeggen,’ zei hij zacht, en zijn goedig vriendelijk
gezicht lachte met veel rimpeltjes van begrijpen. Hij keek haar na, toen zij
wegschuifelde door de gang. - Een vreemd kind - dacht hij. - Moeilijk en kwetsbaar.
Hij trok peinzend aan zijn sigaar, ging zijn kamer binnen, en trok de deur achter zich
dicht.
Puk-Struk had juist gezien; Jopie leed niet meer onder haar dolzinnige driftbuien.
Zij huilde van angst, van weerzin, van een hoe langer opstandiger wordende haat.
Maar het had die driftbuien inderdaad geklasseerd en ze daarmede in zeker opzicht
buiten haar zelf geplaatst. Drie schijnbaar onsamenhangende ervaringen waren daartoe
de aanleiding geweest:
Ten eerste Jantje's mededeling, dat haar moeder een atheïste was, en dat haar vader
daarom weggelopen was. Ze had dus wel een vader, maar die vader was weggegaan.
Dat was zo. Daar twijfelde zij niet aan.
Ten tweede haar bezoek aan ‘Sorghvliet’ en het vinden van de drie viooltjes bij de
tramhalte van lijn acht. Toen was haar een andere reine en rustige wereld opengegaan,
een wereld van zonlicht en wuivende groenen, van bloemen en wind, waarin kleine
dieren leefden. Een wereld, die je nooit aan anderen zou kunnen uitleggen, en die
ook alleen van je zelf was, maar die bestónd en die machtiger was, o, veel machtiger
dan al het andere. Ook haar vader had die wereld ontdekt. Hij had het daarna niet uit
kunnen houden in de verschrikkelijke wereld van ‘Puk-Struk’ en hij was weggegaan
om voortaan in die andere wereld te leven. Wilde zij hem vinden, dan moest zij hem
dáár zoeken, ergens bij die blauwe zee van bloemen, tussen de sluiers van het
pijpkruid, onder de glimmende blaadjes van de boterbloemen. Alles wat mooi en
heerlijk was hoorde tot de wereld van haar vader, alles wat benauwend en
verschrikkelijk was verzwaarde de ketens, die haar vastgeklonken hielden aan
In document
Jo Boer, Kruis of munt · dbnl
(pagina 160-164)