Zij zijn nog zo klein van gestalte, dat hun contactnemen met het rijk
der planten direct is; zij staan tegenover elkaar als gelijkwaardigen en spreken
eenzelfde taal. De sluiers van het pijpkruid bloeiden op ooghoogte van het kind. Zij
verzonk in een oceaan van wit kanten sluiers, die tot aan haar lippen reikte en die in
schuimende golving eindeloos om haar heen lag, en zij rook die zware acide geur
dezer schermbloemen, die als een bijna tastbaar waas onder de bladeren der beuken
hangen bleef. Verder en verder waadde zij tot eindelijk deze oceaan van witte nevels
in hevigheid afnam en in enkele vlokken van bloesemschuim doodliep op grondlagen
van woekerende klimop. Zij stond in een soort dal, waar bosanemonen in dorrende
nabloei stonden. Maar toen zij verder ging vond zij een steeltje met blauwe klokjes,
daarna nog een paar en meer; zij klom een heuvel op en daar, aan de andere zijde
lag datgene, waar zij nooit en te nimmer van gedroomd had, een diepblauwe vlakte
die golfde op het rhythme van de wind. Het moesten dezelfde bloemen zijn, die zij
gevonden had; zij moest dat zien, zij moest daar midden in staan, zij moest gaan
liggen en zij moest al dat blauw over zich heen laten golven. Zij moest het proeven,
voelen, ruiken, zien, en alles tegelijk. De blauwe bloemenvrachten weken uiteen
voor haar voeten, zij liep lang, heel lang door al dat diepe intense blauw, tot zij
eindelijk middenin deze golving van kleurgenot stond. Toen hurkte zij neer, liet de
klokjes als vruchtjes door haar vingers stromen; de meeste waren blauw, maar er
waren ook enkele rose en witte bij. Zij plukte nog twee trosjes, nu had zij een blauwe,
een witte en een rose. Opeens was zij moe, zij had wel kunnen huilen van moeheid
en moedeloosheid, zij had wel willen gaan slapen tussen al de wilde hyacinthen,
waar zij de naam niet van wist, maar plotseling was zij bang voor de stilte en voor
de eenzaamheid van het bos. Zij verlangde naar de andere kinderen, naar een spelletje,
zelfs naar een glaasje limonade met een taartje. Zij wist niet, waar zij was, zij aarzelde,
liep dan naar een opening tussen twee bomen, waar zij een bospad vond. Het was
een ander pad, dan zij reeds kende. Zij
liep het af, vlug nu en zeer beklemd door de eenzaamheid onder die immense bomen.
Al heel gauw zag zij het huis liggen; beneden was een venster oranje gekleurd, en
ook boven brandde achter gesloten gordijnen reeds licht. Er was niemand meer buiten,
het donkerde al tussen de bomen, zij vreesde ondeugend en ongehoorzaam te zijn
geweest. De voordeur stond open, zij glipte naar binnen.
Zij herinnerde zich later niet meer, dat Dirk haar was komen halen met het koetsje.
Het gaf aan haar herinnering van die dag iets ontijdelijks en eindeloos. Johanna had
haar uit het koetsje getild en naar boven gedragen, want Aletta was met Charles naar
de schouwburg gegaan. Zij had in de vaste omklemming van een kinderhand drie
half verwelkte bloempjes gevonden, een blauw, een wit en een rose. Voorzichtig had
zij de vingertjes vaneen gebogen. De bloemetjes had zij in een waterglas gezet.
Johanna keek neer op dat kindergezicht, dat rozig geworden was van zonlicht en
slaap. Zij zuchtte, streek de zachte haartjes van het bollend voorhoofdje, blies haar
kaars uit en ging naar beneden.
XIV
Na Charles' vertrek verviel het huis op de Prins-Mauritslaan in zijn vroegere stilte,
die alleen nog benauwder, nog verstikkender werd. Het was duidelijk merkbaar, dat
het noch het huis, noch de gebruiksvoorwerpen waren van wie dit sombere zwijgen
uitging. Het was de stilte van één enkel mens, dat alles wat hem omringde verlamde;
de stilte van Puk-Struk paralyseerde het huis. Een besmetting van angst ging van dit
verschrikkelijke zwijgen uit. Zelfs de vreemden, zelfs de leveranciers dempten reeds
bij het opengaan van de buitendeur hun stemmen, als vreesden zij om door een
onnadenkende verheffing van stem het lijden van een zwaar zieke te verergeren en
ondraaglijk te maken.
Het valt niet te ontkennen, dat Aletta leed na het vertrek van haar broer. Zij
onderwierp zichzelf aan een geraffineerde marteling, die van geen rustpoze wist.
Teruggekeerd in het oude hol van haar bitterheid bespiedde zij in de meedogenloze
helderziendheid, die slechts een ziekelijke jaloezie te schenken weet, iedere vrijheid,
die het kind zich door haar moeders tijdelijke nonchalance had weten te verwerven,
en ieder van die vrijheden had haar weer een afstand verder van het verlangen der
moeder verwijderd. Een kloof lag nu tussen haar beiden, die heel moeilijk te
overbruggen zou zijn. Deze vrouw, die alles wat haar omringde tot bitterheid en
persoonlijke krenking moest omzetten om het binnen haar begripssfeer te kunnen
houden, begon zichzelf in te praten, dat deze broer, die altijd afwezig was geweest,
en die ook net zo goed niet had kunnen komen, zich alleen maar deze maanden in
hun huis had opgehouden om het kind van haar, de moeder, te verwijderen. En zij,
o, idioot, genotzoekende, driedubbele idioot, die zij geweest was, zij was op zijn
voorstellen ingegaan; met open ogen was zij de val binnengelopen, die hij uit pure
boosaardigheid voor haar had uitgezet.
‘Pile ou Face.’ De dag voor zijn vertrek had hij zijn masker afgelegd, had zij eindelijk
zijn ware aard van intrigant gezien. Er was niemand op wie zij rekenen kon nu haar
lieve vader dood was. Had ook Johanna niet heimelijk partij getrokken voor Bernard
en tegen haar? Was Johanna het niet heimelijk met zijn vlucht eens geweest? En
steunde Johanna niet heimelijk haar kleinkind, wanneer het er om ging het kind weg
te lokken naar ervaringen buitenshuis, waar Bernard Landman, weggescholen in het
bloed en in de blik van het kind, vrij spel had met zijn roekeloze, misdadige
In document
Jo Boer, Kruis of munt · dbnl
(pagina 154-158)