• No results found

Hoofdstuk 4: Een vergelijkingsanalyse van de Nederlandse vennootschapsbelasting en de CCCTB

4.4 Waarderingsgrondslagen

In hoofdstuk één en drie zijn de waarderingsgrondslagen van de volgende balansposten besproken: bedrijfsmiddelen, immateriële vaste activa, voorraden, voorzieningen en hedging. In deze paragraaf zullen deze balansposten met elkaar worden vergeleken op basis van de waarderingsgrondslagen van de Nederlandse vennootschapsbelasting en die van de CCTB/CCCTB voorstellen.

4.4.1 Bedrijfsmiddelen en immateriële vaste activa

Artikel 3.30 Wet IB schrijft voor dat bedrijfsmiddelen worden gewaardeerd op aanschaffings- of voortbrengingskosten minus het totaal aan cumulatieve afschrijvingen. In beginsel vormt elk bedrijfsmiddel een aparte balanspost, met inachtneming dat de verslaggeving in lijn ligt met de omvang van de onderneming. Zo zal bijvoorbeeld een groot advocatenkantoor niet elk bureau apart op de balans waarderen, maar in een verzamelcategorie zoals een inventarispost. Wel is het

denkbaar dat een kleine ondernemer een dure laptop afzonderlijk waardeert en hier apart over afschrijft.

88

Streek, van de, J.L. (2017), De geherlanceerde CCTB/CCCTB-voorstellen; nu wél een schot in de roos?

89

Eerste Kamer (2016). Kamerbrief fiche 3: richtlijnen gemeenschappelijke (geconsolideerde) heffingsgrondslag

42 In de Nederlandse vennootschapsbelasting worden drie afschrijvingsmethoden fiscaal geaccepteerd: lineair afschrijven naar tijdsgelang, degressief afschrijven indien de nutsprestaties in de loop der tijd afnemen, en afschrijven naar intensiteit van het gebruik90.

De hoofdregel binnen de Nederlandse vennootschapsbelasting is dat de jaarlijkse afschrijvingslast wordt bepaald op basis van de levensduur en ten hoogste 20% per jaar. Hierop zijn twee

uitzonderingen van toepassing: in het geval van goodwill en vastgoed91. Over goodwill wordt

maximaal tien procent per jaar afgeschreven en op vastgoed wordt tot maximaal 50% dan wel 100% van de WOZ waarde afgeschreven, afhankelijk of het gebouw in eigen gebruik is of ter belegging wordt aangehouden. Voortbrengingskosten van immateriële vaste activa mogen direct in het

boekjaar als last worden genomen, maar ook worden geactiveerd mits het denkbaar is dat de kosten later zullen leiden tot opbrengsten92.

In de CCTB/CCCTB voorstellen wordt voor een geheel andere benadering gekozen wat betreft de waardering van bedrijfsmiddelen en immateriële vaste activa. Bedrijfsmiddelen met een levensduur tot acht jaar worden in samenhang gewaardeerd in een zogenoemde ‘asset pool’, waarover

vervolgens maximaal 25% per jaar over wordt afgeschreven zonder verplicht rekening te hoeven houden met een restwaarde. Dit houdt in dat enkel bedrijfsmiddelen met een levensduur langer dan acht jaar apart op de balans worden opgenomen. Ook wat betreft de voortbrengingskosten van immateriële vaste activa kiest de EC voor een andere benadering. De onderzoeks- en

ontwikkelingskosten worden direct in het boekjaar genomen waarin deze ontstaan en kunnen, in tegenstelling tot bij de Nederlandse vennootschapsbelasting, niet worden geactiveerd.

De eventuele overgang van de Nederlandse vennootschapsbelasting naar de CCCTB zal met name gevolgen hebben voor de balanswaardering van bedrijfsmiddelen met een relatief korte levensduur, waarin de ‘asset pool’ al deze bedrijfsmiddelen als het ware op een hoop gooit. Ook is een belangrijk gegeven dat de CCTB/CCCTB voorstellen geen verplichte restwaarde voorschrijven, wat inhoudt dat op onder andere vastgoed mag worden afgeschreven tot nihil. In de huidige Nederlandse

vennootschapsbelasting is dat niet mogelijk en moet verplicht rekening worden gehouden met de WOZ waarde van het pand.

Ook is het volgens de CCTB/CCCTB voorstellen niet mogelijk om voortbrengingskosten van

immateriële vaste activa te activeren. Dit houdt in dat de kosten verplicht moeten worden genomen in het jaar dat de kosten zijn ontstaan. Op dit moment kunnen Nederlandse

90

Kampschöer, G.W.J.M. (2017). Herleiding van de vennootschappelijke jaarrekening tot de fiscale aangifte.

91

Zie artikel 3.30 lid 2 Wet IB en artikel 3.30a Wet IB.

43 vennootschapsbelastingplichtigen ervoor kiezen om ontwikkelingskosten wél te activeren. Voor een innovatief land als Nederland kan het juist voordelig zijn om de keuze tot het wel of niet activeren van de ontwikkelingskosten aan de belastingplichtige te laten.

4.4.2 Voorraden

Onder de Nederlandse fiscale wetgeving worden voorraden gewaardeerd op kostprijs of lagere marktwaarde. De geaccepteerde kostprijswaarderingsmethoden zijn FIFO, gemiddelde waarde, LIFO en het ijzeren voorradenstelsel. Wat betreft de voorraadwaardering wijken de CCTB/CCCTB

voorstellen weinig af ten opzichte van de Nederlandse vennootschapsbelasting, waar artikel 27 CCTB stelt dat voorraden worden gewaardeerd op kostprijs of lagere opbrengstwaarde. Wel heeft de EC ervoor gekozen om enkel de FIFO methode en de gemiddele waardemethode te hanteren, en ziet geen heil in het toepassen van de LIFO methode of het ijzeren voorraadstelsel. De CCTB/CCCTB voorstellen bieden de belastingplichtige hiermee dus minder opties ten aanzien van de waardering van voorraden in vergelijking met de Nederlandse vennootschapsbelasting.

4.4.3 Voorzieningen

De Hoge Raad heeft in het Baksteenarrest93 een drietal criteria geformuleerd waaraan moet worden voldaan alvorens een voorziening mag worden gevormd: (1) de oorsprong van de kosten bevinden zich in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan, (2) de kosten kunnen aan de periode worden toegerekend en (3) er is een redelijke mate van zekerheid dat de kosten zich zullen voordoen.

In artikel 23 CCTB is opgenomen dat een voorziening mag worden gevormd indien (1) er een wettelijke verplichting is ontstaan tot de kosten, en (2) de hoogte van de kosten betrouwbaar kunnen worden geschat, bijvoorbeeld op basis van historische gegevens.

Het voornaamste verschil tussen de Nederlandse vennootschapsbelasting en de CCTB/CCCTB voorstellen met betrekking tot het vormen van een voorziening, is gelegen in het feit dat artikel 23 CCTB eist dat er een wettelijke verplichting is ontstaan tot de kosten. Uit het Baksteen arrest blijkt dat voor de Nederlandse vennootschapsbelasting er enkel sprake moet zijn van een oorsprong van de kosten, die ook aan de periode voorafgaand aan de balansdatum kunnen worden toegerekend. Het Baksteenarrest lijkt daarmee meer ruimte te bieden voor het vormen van een voorziening, omdat er geen wettelijke verplichting tot het betalen van de kosten is vereist.

De uitvoering van de dotatie van de voorziening werkt volgens beide stelsels hetzelfde. Jaarlijks wordt naar rato gedoteerd aan de voorziening. Ook valt volgens beide stelsels de voorziening belast

44 vrij op het moment dat de aard van de voorziening vervalt en niet meer aan de criteria wordt

voldaan.

4.4.4 Hedging

Hedging is volgens de Nederlandse fiscale wetgeving verplicht van toepassing indien er sprake is van een effectieve hedge, oftewel een correlatie tussen de 80% en 125%94. Mogelijke hedges worden gevormd door bijvoorbeeld een dollarvordering en een dollarschuld, of een calloptie en het bezit van het desbetreffende aandeel.

Volgens artikel 26 CCTB wordt hedging verplicht toegepast indien (1) de hedge geformaliseerd is en vooraf gedocumenteerd, en (2) de hedge zeer effectief is en betrouwbaar te meten. Het

voornaamste verschil ten opzichte van de vereisten van het valutahedgearrest, welke

toonaangevend is voor hedging in de Nederlandse vennootschapsbelasting, is dat de CCCTB vereist dat de hedge geformaliseerd is en vooraf gedocumenteerd. Russo merkte op dat dit wellicht een vorm van tax planning kan uitlokken, simpelweg door bewust niet aan het eerste vereiste van artikel 26 CCTB te voldoen95. De belastingplichtige heeft dan, wellicht tegen de intenties van de EC in, zelf de keuze om al dan niet hedging toe te passen. Van een soortgelijk lek is geen sprake in de Nederlandse vennootschapsbelasting, waar enkel sprake dient te zijn van een effectieve hedge om verplicht hedging toe te moeten passen.

4.5 Fiscale faciliteiten

In hoofdstuk één en drie is gebleken dat zowel de Nederlandse vennootschapsbelasting als de CCTB/CCCTB voorstellen een aantal fiscale faciliteiten bieden aan de belastingplichtige. In deze paragraaf worden met name de faciliteiten besproken die ten minste enigszins overlappen in beide belastingstelsels.

4.5.1 Deelnemingsvrijstelling

De belangrijkste fiscale faciliteit onder de Nederlandse vennootschapsbelasting is de

deelnemingvrijstelling, waarbij resultaten van deelnemingen worden vrijgesteld mits, kort gezegd, ten minste sprake is van een aandelenbelang van vijf procent96. Het grootste verschil met de CCTB/CCCTB voorstellen is dat artikel 8 CCTB een aandelenbezit van tien procent vereist én gedurende twaalf aaneengesloten maanden. Men voldoet dus eerder aan de criteria van de deelnemingsvrijstelling genoemd in artikel 13 Wet Vpb dan die van artikel 8 CCTB. Dit zal gevolgen hebben voor ondernemingen die aandelenbelangen tussen de vijf en tien procent aanhouden in de

94

BNB 2004/214

95

Russo, R. (2017). Een aantal specifieke bepalingen in het CCTB-voorstel nader bezien.

45 vraag of de deelnemingsvrijstelling al dan niet van toepassing is, plus voor ondernemingen die in hetzelfde boekjaar het aandelenbelang hebben verworven. In dat laatste geval wordt niet voldaan aan het bezitsvereiste van twaalf maanden.

4.5.2 De herinvesteringsreserve en vervangingsreserve

Naast de deelnemingsvrijstelling is ook de herinvesteringsreserve een fiscale faciliteit die in de Nederlandse vennootschapsbelasting is opgenomen, en in zekere zin terugkomt in de CCTB/CCCTB voorstellen. Artikel 3.54 Wet IB biedt de belastingplichtige de mogelijkheid om de boekwinst op een vervreemd activum door te schuiven naar een nieuw aan te schaffen bedrijfsmiddel. Dit moet binnen drie jaar na vervreemding van het oorspronkelijke bedrijfsmiddel gebeuren, en daarnaast dient het vervangende bedrijfsmiddel een soortgelijke functie te vervullen voor de onderneming indien het vervreemde bedrijfsmiddel een levensduur had van tien jaar of meer.

Artikel 38 CCTB biedt de belastingplichtige ook de mogelijkheid om de boekwinst op een activum door te schuiven in de vorm van een vervangingsreserve, mits de nieuwe investering uiterlijk één jaar voor, of twee jaar na vervreemding van het oorspronkelijke bedrijfsmiddel plaatsvindt en sprake is van een soortgelijke functie van het nieuwe bedrijfsmiddel. Daarnaast heeft de EC ervoor gekozen om een sanctie op te nemen indien de vervangingsreserve niet tijdig wordt benut. De belaste vrijval van de boekwinst wordt dan met tien procent verhoogd.

Onder aan de streep lijkt de optionele toepassing van de vervangingsreserve strikter te zijn dan die van de herinvesteringsreserve. Het ‘soortgelijke functie’-vereiste is voor de herinvesteringsreserve alleen van toepassing op bedrijfsmiddelen met een levensduur langer dan tien jaar, en daarnaast is de sanctie van tien procent niet van toepassing in artikel 3.54 Wet IB. In de meeste gevallen, ervan uitgaande dat de reserve binnen de termijnen wordt benut, zal de werking van de

vervangingsreserve en de herinvesteringsreserve echter hetzelfde uitpakken. 4.5.3 Verliesverrekening

Een derde en laatste fiscale faciliteit die in beide vennootschapsbelastingstelsels is opgenomen, is de verliesverrekening. In artikel 20a Wet Vpb staat dat de belastingplichtige haar verliezen kan

verrekenen met haar winsten tot één jaar terug, of negen jaar vooruit.

Artikel 42 CCTB kent een verliesverrekeningsmogelijkheid die op grote lijnen hetzelfde uitpakt als die van artikel 20a Wet Vpb, echter heeft de EC ervoor gekozen om verliezen oneindig te kunnen

verrekenen. Dat wil zeggen, verrekenbare verliezen verdampen niet onder toepassing van de CCTB/CCCTB voorstellen. Dit vormt direct het enige fundamentele verschil op dit gebied tussen de Nederlandse vennootschapsbelasting en de CCTB/CCCTB voorstellen.

46 4.5.4 Overige fiscale faciliteiten

In hoofdstuk één en drie zijn, naast bovengenoemde deelnemingsvrijstelling,

herinvesteringsreserve/vervangingsreserve en verliesverrekening in paragraaf 4.5, meer fiscale faciliteiten aan bod gekomen. Wat betreft de Nederlandse vennootschapsbelasting resteren nog de innovatiebox en de investeringsaftrek, waarvan de laatste bestaat uit de

kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de milieu-investeringsaftrek en de energie-investeringsaftrek97. De CCTB/CCCTB voorstellen bevatten op haar beurt de additionele aftrekpost voor onderzoeks- en ontwikkelingskosten en de eigenvermogensaftrekpost als voornaamste faciliteiten. Deze faciliteiten worden in dit hoofdstuk niet opnieuw besproken, omdat deze faciliteiten enkel in haar eigen regime van toepassing zijn, dus enkel onder toepassing van de Nederlandse vennootschapsbelasting of onder de toepassing van de CCTB/CCCTB voorstellen.

Kort samengevat, en wellicht ten overvloede, zal een belastingplichtige voor de Nederlandse

vennootschapsbelasting die overschakelt naar het CCCTB systeem, in grote lijnen nog gebruik kunnen maken van de deelnemingsvrijstelling, de herinvesteringsreserve of vervangingsreserve en

verliesverrekening, mits wordt voldaan aan de eisen van de toepasselijke CCTB/CCCTB artikelen. De belastingplichtige verliest daarnaast de mogelijkheid om de innovatiebox toe te passen, net als de investeringsaftrekposten. Wel biedt de CCCTB daarentegen de mogelijkheid tot het toepassen van de eigenvermogensaftrek en de additionele aftrekpost voor onderzoeks- en ontwikkelingskosten.

4.6 Groepstransacties

Tot op heden is het arm’s-lengthbeginsel doorslaggevend in het bepalen van een verrekenprijs voor intercompanytransacties. Het arm’s-lengthbeginsel is een alomvattend begrip wat inhoudt dat, kort gezegd, een zakelijke prijs moet zijn afgesproken tussen gelieerde partijen. De gelieerde partijen dienen als het ware te handelen alsof zij niet gelieerd zijn. In OESO termen heet dit ook wel de ‘seperate entity approach’98.

De huidige verrekenprijsmethoden zijn de traditionele transactiemethoden en de transactionele winstmethoden en kennen gezamenlijk vijf varianten. De OESO stuurt niet aan op één toepasbare methode, omdat geen enkele methode functioneert in elke afzonderlijke situatie99.

Het arm’s-lengthprincipe inclusief de verrekenprijsmethoden is in theorie een goed systeem om een correcte verrekenprijs vast te stellen, maar kent in de praktijk haar tekortkomingen. Zo is vaak weinig vergelijkingsmateriaal beschikbaar om een correcte verrekenprijs te bepalen en dient aan veel

97

Respectievelijk artikel 3.41 Wet IB, artikel 3.42 Wet IB en artikel 3.42a Wet IB.

98

OESO-richtlijnen paragraf 1.6.

47 documentatievereisten te worden voldaan, zoals het bijhouden van een “master file”, een “local file” en een “country-by-country report”100.

De eventuele invoering van de CCCTB zal voor het arm’s-lengthbeginsel binnen de Europese lidstaten grote gevolgen hebben. Omdat de winst van het concern geconsolideerd wordt vastgesteld en verdeeld op basis van een verdeelsleutel, vallen intercompanytransacties weg. Het arm’s- lengthbeginsel verliest dus haar toepassing binnen de EU. Wel is het arm’s-lengthbeginsel onverminderd van toepassing op intercompanytransacties met gelieerde vennootschappen die buiten de EU zijn gevestigd.

Een groot verschil tussen de verdeelsleutel van de CCCTB en het arm’s-lengthprincipe is dat het arm’s-lengthprincipe de totale waarde van een transactie meeneemt, inclusief bijvoorbeeld de waarde van immateriële vaste activa. In de CCCTB verdeelsleutel is immateriële vaste activa niet opgenomen. Ook financieringsactiviteiten worden niet meegenomen in de verdeelsleutel. Het is niet onlogisch dat in de Nederlandse politiek huiverig wordt gekeken naar de invulling van de

verdeelsleutel van de CCCTB101. Het arm’s-lengthprincipe zorgt ervoor dat een Nederlandse

vennootschap binnen een internationaal concern wordt beloond voor haar financieringsactiviteiten en immateriële vaste activa, indien dat binnen het concern van toepassing is. Zodra de CCCTB verdeelsleutel in werking treedt, zullen deze arm’s-lengthvergoedingen wegvallen en daarom vreest het kabinet negatieve budgettaire gevolgen voor de Nederlandse schatkist zodra de CCCTB wordt geïmplementeerd.

Voor Nederlandse ondernemingen zal de invoering van de CCCTB in eerste instantie leiden tot minder administratieve lasten. Zo hoeft er geen verrekenprijsdocumentatie worden bijgehouden voor intercompanytransacties binnen de EU. Daarentegen zal het wegvallen van het arm’s- lengthbeginsel een verschuiving van winsten over de lidstaten realiseren, met als waarschijnlijk gevolg dat de belastinglast anders gaat uitvallen dan voorheen. Elke lidstaat kan immers haar eigen vennootschapsbelastingtarief hanteren. Voor intercompanytransacties buiten de EU zal het arm’s- lengthprincipe dus nog wel van toepassing zijn. Daarvoor gelden de huidige regels omtrent

verrekenprijsdocumentatie. De vraag is in hoeverre een multinational die ook buiten Europa actief onderneemt, niet alsnog wordt belast met verrekenprijsdocumentatie voor haar

intercompanytransacties binnen de EU, als het ware nu via een omweg. Immers zal de verrekenprijs voor de bedrijfsactiviteiten binnen de EU ook moeten worden onderbouwd.

100

Van Egdom, J.T. (2017). Verrekenprijzen; de verdeling van de winst van een multinational.

48

4.7 Conclusie

In hoofdstuk vier van dit onderzoek is een vergelijkingsanalyse uitgevoerd op basis van het Nederlandse vennootschapsbelastingstelsel en het uiteindelijke CCCTB voorstel. De deelvraag dit centraal stond, is: ‘Waar zitten de fundamentele overeenkomsten en verschillen tussen de

grondslagbepaling van de huidige Nederlandse vennootschapsbelasting en de CCCTB?’

De verschillen tussen de Nederlandse vennootschapsbelasting en de CCCTB zijn al op te merken in de beginselen die ten grondslag liggen van beide regimes. De Nederlandse vennootschapsbelasting kent als voornaamste begrippen de totaalwinst en de jaarwinst. De jaarwinst wordt bepaald met

inachtneming van goed koopmansgebruik; een flexibele, open norm dat mee kan bewegen met ontwikkelingen op basis van nieuwe jurisprudentie. Daarentegen zijn de CCTB/CCCTB voorstellen vooral gebaseerd op strikte regels, waardoor weinig ruimte wordt gelaten voor eigen interpretatie. Dit heeft voor- en nadelen. Zo is uniformiteit in interpretatie van de CCTB/CCCTB richtlijnen essentieel, maar brengt dit met zich mee dat het systeem log en inflexibel wordt. De strikte regelgeving van de CCCTB uit zich ook onder meer in de timing van het nemen van opbrengsten en kosten, die over het algemeen volgens het CCTB/CCCTB voorstel sneller als gerealiseerd worden beschouwd dan onder de Nederlandse fiscale wetgeving. Daarnaast wordt bij toepassing van de CCCTB slechts één belastingaangifte gedaan door de moedervennootschap of principaal. De bevoegde autoriteit van de lidstaat waar aangifte wordt gedaan, is verantwoordelijk voor het verdelen van de grondslag op basis van de verdeelsleutel.

Wat betreft de waardering van balansposten, is de ‘asset pool’ van de CCTB/CCCTB voorstellen een grote verandering ten opzichte van de waardering van bedrijfsmiddelen op basis van artikel 3.30 Wet Vpb. De ‘asset pool’ waardeert alle bedrijfsmiddelen met een levensduur korter dan acht jaar in samenhang en schrijft hier, ongeacht de daadwerkelijke levensduur, jaarlijks 25% op af. De Nederlandse fiscale wetgeving biedt de belastingplichtige de keuze om zelf de indeling van de bedrijfsmiddelen op de balans te bepalen, mits de indeling strookt met de omvang van de onderneming en met inachtneming van het eenvoudsbeginsel.

Ook is gebleken dat enkele fiscale faciliteiten grofweg in beide regimes toepasbaar zijn. Het gaat om de deelnemingsvrijstelling, de herinvesteringsreserve of vervangingsreserve en verliesverrekening. Daarnaast zorgt een overgang van de Nederlandse vennootschapsbelasting naar de CCCTB ervoor dat bijvoorbeeld de innovatiebox en investeringsaftrekmogelijkheden vervallen. Daarentegen kan de belastingplichtige op basis van de CCTB/CCCTB voorstellen wel opteren voor een

49 Tot slot zal de eventuele invoering van de CCCTB grote gevolgen hebben voor het arm’s-

lengthbeginsel voor intercompanytransacties binnen de EU lidstaten. Intercompanytransacties worden geëlimineerd door middel van consolidatie. Het arm’s-lengthbeginsel is dan niet meer van toepassing, behalve wanneer intercompanytransacties plaatsvinden met gelieerde vennootschappen die buiten de EU zijn gevestigd. In dat laatste geval zal dus ook nog steeds moeten worden voldaan aan de verrekenprijsdocumentatie, wat indirect zal doorwerken naar de intercompanytransacties binnen de EU lidstaten, waarvoor in eerste instantie geen verrekenprijsdocumentatie meer benodigd is.

50

Conclusie

In de voorgaande hoofdstukken is stapsgewijs gewerkt naar de beantwoording van de hoofdvraag van dit onderzoek: ‘Op welke wijze zal de eventuele invoering van het vernieuwde CCCTB-voorstel de

werking van de huidige Nederlandse vennootschapsbelasting veranderen?’ Alvorens de hoofdvraag

wordt beantwoord in deze conclusie, volgt een summiere herhaling van de antwoorden op de vier deelvragen die eerder in dit onderzoek aan bod zijn gekomen.

Beantwoording deelvragen

Deelvraag één

In hoofdstuk één van dit hoofdstuk stond de deelvraag ‘hoe wordt de belastinggrondslag voor de

vennootschapsbelasting momenteel binnen Nederland bepaald?’ centraal. In de Nederlandse

vennootschapsbelasting is onderscheid tussen totaalwinst en jaarwinst essentieel. Bij de totaalwinst is de vraag wát tot het resultaat van de onderneming behoort, en bij de jaarwinst wannéér iets tot het resultaat van de onderneming behoort. Goed koopmansgebruik is bij dit laatste begrip leidend. Goed koopmansgebruik is een open norm waarbij jurisprudentie context geeft bij de invulling en