• No results found

Verbindingen konden gelegd worden door werkelijke ontmoetingen tussen twee individuen of door virtuele ontmoetingen. Belangrijk voor deze ideeënuitwisseling waren tijdschriften en congressen, de zogeheten “complementary materials” waar de Urban

International afhankelijk van was.159 Twee van deze media worden hier besproken:

tijdschriften en congressen. Hier kwamen verbindingen, stromen en relaties samen. Saunier stelt dat deze “observation platforms” de historicus in staat stellen “[to] follow the blurred line between the domestic and foreign, [to] tell the story of historical actors and processes that wax through and between the territorial units that frame our professional common sense”.160

Er wordt een antwoord te geven op de vraag wat de relatie was tussen de Urban

International en de media tijdschriften en congressen. Bij het schrijven van dit hoofdstuk

is getracht rekening te houden met het feit dat er talloze niet-geregistreerde verbindingen werden gemaakt die niet direct te onderscheiden zijn in de bronnen, waardoor niet alle ontwikkelingen verklaard kunnen worden. Hierdoor is het gebruikte bronmateriaal soms aangevuld met eigen interpretaties. Het aantal beschikbare bronnen, vooral wat tijdschriften betreft, is erg groot, waardoor het niet mogelijk is om al het materiaal bij dit onderzoek te betrekken. Daarom is er gekozen om alleen te kijken naar de openingsnummers van beide tijdschriften en een aantal specifieke artikelen die aansloten bij de discussie. Hieruit ontstaat een goed beeld van het doel, de inhoud en de manier waarop tijdschriften en de Urban International op elkaar inhaakten.

5.1. Tijdschriften

Er waren twee (vak)tijdschriften die zich veel bezig hebben gehouden met de rioleringskwestie. Bouwkundige Bijdragen verscheen tussen 1843 en 1881 en De

Opmerker werd tussen 1866 en 1919 uitgebracht. De tijdschriften werden landelijk

verspreid en waren dan ook niet alleen gericht op Amsterdam. In de onderzochte periode zijn er echter geen ingenieurs- of architectentijdschriften die alleen in de hoofdstad werden uitgegeven, maar Amsterdam kreeg als grootste stad van Nederland veel aandacht in beide bladen.

159 Ewen, What is urban history?, 127-28. 160 Saunier, Transnational history, 99.

De tijdschriften geven een inkijk in de opinies van de mensen die zich met de rioleringskwestie bezighielden. Een kanttekening bij het gebruik van tijdschriften is dat de redactie een belangrijke rol speelt in de samenstelling van het nieuws en de selectie van artikelen. Daarmee kon zij ook een bepaald doel nastreven of een bepaald belang behartigen. Redacteurs van tijdschriften hadden vaak nevenfuncties, bijvoorbeeld gemeenteraadslid, ondernemer of beide.161 Isaäc Warnsinck was bijvoorbeeld naast

redacteur van Bouwkundige Bijdragen en architect ook nog bestuurslid van het architectengenootschap Architectura et Amicitia, gemeenteraadslid en later wethouder.162

In de loop van de negentiende eeuw brak het tijdschrift door als nieuwsmedium. Door innovaties in de drukkerij kon in de loop van de negentiende eeuw steeds goedkoper en sneller gedrukt worden. Er vond schaalvergroting plaats en er was een diversificatie van publieksgroepen en onderwerpen van tijdschriften. Door de gelijktijdige professionalisering van de wetenschap ontstonden specialistische vaktijdschriften, ook op het gebied van architectuur en civiele techniek.163 Toch gingen

deze tijdschriften niet alleen over techniek. Ook kunst, architectuurgeschiedenis en onderwijs kregen veel aandacht. Dit wijst erop dat de tijdschriften waren gericht op een breder (overwegend middenklasse-)publiek en niet louter op ingenieurs en architecten. Dit publiek kreeg door de berichtgeving over civieltechnische werken in het buitenland het gevoel dat de wereld onder zijn neus veranderde.164 Het tijdschrift Bouwkundige Bijdragen was een uitgave van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst en verscheen jaarlijks. Het eerste nummer werd uitgegeven in 1843. Het was daarmee het eerste tijdschrift voor aan de bouwkunde gerelateerde beroepen. In de openingsrede werd gesteld dat het tijdschrift bedoeld was om ‘onbekende’ publicaties onder de aandacht te brengen van het algemene publiek.165 Deze publicaties werden volgens Warnsinck, de auteur van het openingsartikel, namelijk “om verschillende redenen, weinig algemeen gelezen en bestudeerd; zoodat daardoor meestal 161 De Kerk, De modernisering van de stad, 124. 162 J. C. Ramaer, “Warnsinck,” in Nieuw Nederlandsch biografisch woorden boek. Deel 9, P. J. Block en P. C. Molhuysen, reds. (Leiden: A. W. Sijthoff, 1933), 1280, http://www.dbnl.org/tekst/molh003nieu09_01/ molh003nieu09_01_2079.php. 163 R. Aerts, “Het tijdschrift als culturele factor en als historische bron,” Groniek 135 (1996): 175-77. 164 Van der Woud, Een nieuwe wereld, 27. 165 Warnsinck, “Voorrede,” I.

slechts een bepaald en eenzijdig nut gesticht wordt”.166 Het tijdschrift bevatte artikelen

over het binnen- en buitenland. Ook werden er soms vertaalde artikelen opgenomen van buitenlandse auteurs. Volgens Warnsinck moest er een

selectie worden gemaakt van dat wat nuttig is voor Nederland (…). Hij, die op de hoogte van de Bouwkunst blijven wil, en de vorderingen, die hierin buitenslands gemaakt worden, ook in Nederland wil toepassen, dient uit de onderscheidene buitenlandsche Journalen datgene te trekken, wat hem van nut en dienst in ons Land wezen kan.167

De eerste nummers bestonden uit vier hoofdafdelingen: (1) Beschouwingen en afbeeldingen van binnen- en buitenlandse gebouwen of afzonderlijke structuren, (2) waarnemingen en mededelingen omtrent nieuwe uitvindingen, ontdekkingen en andere technische zaken, (3) verhandelingen over de geschiedenis, de theorie en de esthetica van de bouwkunst en (4) kritische beschouwingen over binnen- en buitenlandse bouwkundige werken of gerealiseerde gebouwen en constructies.168 De indeling van het

tijdschrift is over de jaren heen veranderd, maar de inhoudsopgave van het eerste nummer dient hier ter illustratie van de internationale oriëntatie van het blad.

Bouwkundige Bijdragen had als doel om over boeken te publiceren, maar ook over

bijzonderheden, uitvindingen en ontdekkingen van andere aard, die niet in de handboeken te vinden waren.169 Waar mogelijk bood het tijdschrift verdieping door

middel van boekbesprekingen of artikelen, maar soms werd volstaan met korte mededelingen of updates die meer leken op krantenberichten. Het tijdschrift als medium was dus ook belangrijk voor het delen van berichten en andere zaken die niet via boeken werden overgedragen.

Een belangrijke functie van tijdschriften was dat ze gebruikt werden om ideeën kenbaar te maken voor een breder publiek om er zo steun voor te verwerven. Het tijdschrift was als het ware een podium voor de ideeën van de expert. Bij wijze van voorbeeld wordt het artikel van Van Niftrik in Bouwkundige Bijdragen behandeld, dat hierboven al kort is besproken.170 In dit tijdschrift, waar Van Niftrik in 1871 en 1878 zelf

redacteur van was, verscheen in 1869 een artikel waarin hij tegen het Liernurstelsel

166 Ibidem. 167 Ibidem, III. 168 Bouwkundige Bijdragen 1 (1843): I-266. 169 Warnsinck, “Voorrede,” I. 170 Van Niftrik, “Over het reinigen van steden,” gedrukt in Bodem- en waterreinigingscommissie, Rapport der commissie benoemd door den gemeenteraad van Amsterdam, SAA, 15030: 136527, bijlage 1.

adviseerde. Zijn grootste bezwaren tegen dit stelsel waren dat het alleen de verwijdering van fecaliën zou regelen en niet de afvoer van verontreinigd afvalwater en dat de opbrengsten onrealistisch ingeschat waren. Er was namelijk volgens hem geen enkele stad te vinden waar de mest voldoende zou opbrengen om de kosten van het systeem te dekken.171 Van Niftrik pleitte voor het reeds besproken, eigen plan, dat was gebaseerd op

het spoelstelsel in Londen.172 Immers was “[h]et hoofddoel dezer nieuwe riolering van

Londen (…) volkomen bereikt”.173 Het is een van de weinige momenten waarop Van

Niftrik zijn ideeën openlijk uitte. Daarnaast gaf hij een duidelijk en omvattend overzicht van een aantal grote buitenlandse onderzoeken en boeken op het gebied van riolering. Het artikel in Bouwkundige Bijdragen sloot aan bij de doelstelling van het tijdschrift en bij de wens van wethouder Herman van Lennep om bredere steun te verwerven voor het voorgestelde plan.174 Zoals Warnsinck in het openingsnummer beschreef, vonden

ingewikkelde rapporten of boeken geen ingang bij het algemene publiek. Door tijdschriften kregen geïnteresseerden toch de mogelijkheid om de belangrijkste inzichten binnen de bouwkunde te ontdekken.

Van Niftrik kon als voorstander van een spoelstelsel voortbouwen op een groot aantal buitenlandse voorbeelden, in Hamburg, Parijs, Marseille, Lyon, Londen, Cheltenham, Edinburg, Glasgow, Liverpool en Manchester. De successen die behaald werden in het buitenland gebruikte Van Niftrik om de suggestie te wekken dat zijn eigen plannen eenzelfde mate van succes zouden opleveren, terwijl andere experts twijfelden aan de geschiktheid van het spoelstelsel voor Amsterdam. In Bouwkundige Bijdragen belichtte hij een aantal succesvolle toepassingen van spoelstelsels in Engeland. Dit deed hij niet op basis van eigen onderzoek, maar voornamelijk op basis van het onderzoek van E. Wiebe en A. Bürkli.175 Met andere woorden, zijn kennis haalde hij deels uit secundaire literatuur en kwam niet geheel voort uit eigen waarnemingen.176 171 Ibidem, 66-67. 172 Bouwkundige Bijdragen 17 (1871): I. Voor meer informatie zie Van der Woud, Koninkrijk vol sloppen, 331. 173 Van Niftrik, “Over het reinigen van steden,” gedrukt in Bodem- en waterreinigingscommissie, Rapport der commissie benoemd door den gemeenteraad van Amsterdam, SAA, 15030: 136527, bijlage 1, p. 30. 174 Van Lennep schreef in zijn aanbevelingsbrieven die ten geleide van het plan van Van Niftrik werden verstuurd naar het B & W: “Het is toch van het hoogste belang de openbare meening uit te lokken om haar oordeel uit te spreken of iets beters voor te stellen.” In Van Niftrik, Plan van een rioolstelsel, SAA, 15030: 108770, p. 5. 175 Van Niftrik, “Over het reinigen van steden,” gedrukt in Bodem- en waterreinigingscommissie, Rapport der commissie benoemd door den gemeenteraad van Amsterdam, SAA, 15030: 136527, bijlage 1, p. 30.

176 De heer Büurkli, een architect uit Zürich, is later gevraagd om zitting te nemen in de Bodem- en

Naast de werken van Wiebe en Bürkli gebruikte Van Niftrik een aantal “brochures” van buitenlandse auteurs die over dit onderwerp schreven. Door anderen aan het woord te laten, wekte hij een bepaalde mate van objectiviteit op, die in werkelijkheid een illusie was. Terwijl Van Niftrik zichzelf schijnbaar op de vlakte hield, had hij welk degelijk een eigen visie, die hij uitdroeg aan de hand van zorgvuldig gekozen auteurs.177 Van Niftrik was uiteindelijk tamelijk kritisch op het Britse voorbeeld. Zo vond hij het afvoeren van water zonder het water eerst “onschadelijk” te maken een slechte zaak.178 Liever zag hij dat het water met behulp van zuiveringsmiddelen gezuiverd werd,

alvorens het te lozen. Het was volgens Van Niftrik beter om eerst de resultaten van de Londense proef af te wachten.179 Hij schreef hierover het volgende:

Het eerste middel, de onderaarsche riolenbouw, is in Londen en eenige andere groote steden toegepast. Het is niet te ontkennen dat daardoor, in tegenstelling met vroegere toestanden, in die steden eene groote verbetering is verkregen; doch het is te betreuren dat men die aanmerkelijke verbetering voorstelt als de beste oplossing van het onderwerpelijke vraagstuk, en men met kleingeestige naäperij in alle steden niets verstandigers weet te doen, dan met een handvol engelsche vlugschriften en berigten, de engelsche riolering aan te bevelen, waarvan wij het

overoude voorbeeld in Rome voor oogen hebben.180

Van Niftrik concludeerde dat geen van de oplossingen perfect was. Het spoelstelsel kende weliswaar de meeste voordelen, maar het was volgens Van Niftrik een taak van de wetenschap om te zorgen dat er een oplossing kwam voor de nadelen van het spoelstelsel.

Vakkundig haalde Van Niftrik talloze proeven aan uit verschillende landen die zijn argumenten ondersteunden. Een belangrijk gevolg van de Europese uitwisseling van ideeën en ervaringen op het gebied van riolering was dus dat er zo veel onderzoeksresultaten beschikbaar kwamen dat er altijd wel voorbeelden en auteurs te vinden waren die het eigen standpunt ondersteunden. Dat was een nadeel wanneer een nieuw systeem nog niet uitgebreid getest was. Over het Liernurstelsel zei Van Niftrik namelijk in 1868 dat hij het afwees, juist omdat er nog te weinig testresultaten bekend

rioleringssystemen, zodat de situatie in Amsterdam in perspectief geplaatst kon worden. Uiteindelijk bedankte Bürkli voor de eer en werd er een andere buitenlandse ingenieur gevraagd (Zenetti). 177 Van Niftrik, “Over het reinigen van steden,” gedrukt in Bodem- en waterreinigingscommissie, Rapport der commissie benoemd door den gemeenteraad van Amsterdam, SAA, 15030: 136527, bijlage 1, pp. 37- 38. 178 Ibidem, pp. 42-45. 179 Ibidem, p. 41. 180 Ibidem, p. 60.

waren. De ervaringen in andere steden konden dus niet worden gebruikt. Voor de vorming van Van Niftiks standpunt met betrekking tot de rioleringskwestie waren dus binnen- of buitenlandse voorbeelden cruciaal. Het tweede tijdschrift dat wordt besproken is De Opmerker. Dit was een tijdschrift voor ingenieurs, architecten en aannemers van publieke werken, waarin veel aandacht was voor ontwikkelingen in het buitenland. Het werd vanaf 1866 meer dan vijftig jaar wekelijks uitgegeven door het genootschap Architectura et Amicitia. Het tijdschrift was bedoeld om de architect, ingenieur, fabrikant en werktuigkundige op de hoogte te houden van de ontwikkelingen in het vakgebied, zonder dat zij daarvoor dure buitenlandse vaktijdschriften of boeken hoefden aan te schaffen. Er werd geschreven over discussies die speelden, over technische vraagstukken en nieuwe uitvindingen en er stonden prijsvragen in.181 Het tijdschrift had een rubriek “buitenland”, waarin verslag werd

gedaan van ontwikkelingen van over de hele wereld, maar voornamelijk uit Europa en de Verenigde Staten. Er werd bericht over de ontwikkeling van de spoorwegen of de aanleg van bruggen, tunnels, kanalen en andere grote technische projecten. De informatie in deze rubrieken werd aangeleverd door buitenlandse correspondenten en via telegraafberichten. Deze nieuwtjes waren blijkbaar interessant voor de negentiende- eeuwer. Van der Woud concludeert dat er blijkbaar een markt was voor dergelijke nieuwsberichten, hoe lokaal ze ook waren en van hoever ze ook kwamen.182 Het wijst

volgens hem op “een publiek (…) dat week in week uit zijn wereld aan het vergroten was”.183

De variëteit aan berichten, afkomstig uit verschillende werelddelen, en de schat aan informatie die per nummer werd verwerkt, verraden dat het netwerk waar de tijdschriften over konden beschikken aanzienlijk was. Voor het volgen van algemene ontwikkelingen overal ter wereld waren tijdschriften als De Opmerker misschien wel de belangrijkste verbinders tussen het buitenland en Amsterdam. Uit De Opmerker blijkt ook dat tijdschriften elkaars netwerken gebruikten en daarmee de hoeveelheid informatie waarover zij beschikten, vermenigvuldigden. Het was bijvoorbeeld niet ongebruikelijk dat er in de rubriek “Berichten en mededelingen – Buitenland” vertaalde berichten, lezingen of zelfs hele artikelen werden overgenomen uit buitenlandse tijdschriften.

181 De redactie, “Aan onze lezers,” De Opmerker, nr. 1 (1866): 1-2. 182 Van der Woud, Een nieuwe wereld, 28.

Naast het verspreiden van internationale publicaties en het bieden van een podium aan mensen die ideeën hadden over riolering, was er nog een derde manier waarop tijdschriften bijdroegen aan het verbinden van Amsterdam met het buitenland. In elk nummer zijn namelijk verschillende architecten- of ingenieursprijzen opgenomen. Dit waren wedstrijden waarbij architecten of ingenieurs hun ontwerpen konden insturen. Vervolgens werd het beste ontwerp gekozen en gerealiseerd. In het hoofdstuk over sleutelfiguren is al geconcludeerd dat het beroep van ingenieur internationaal gericht was, omdat zij overal nodig waren voor projecten. Advertenties in tijdschriften waren voor gemeenten of ondernemers een manier om relatief snel en gemakkelijk een groot aantal architecten of ingenieurs te bereiken. Tijdschriften als De Opmerker bevorderden daarmee de mobiliteit van ingenieurs, die door hun werk in contact kwamen met andere denkbeelden en vervolgens fungeerden als belangrijke verbinders, zoals beschreven is in het vorige hoofdstuk.

Liernur maakte gebruik van de tijdschriften als podium om de kritiek op zijn uitvindingen te weerleggen. Ramaer, een van Liernurs biografen, vermeldt dat hij soms onder een andere naam een stuk instuurde om dit vervolgens in het volgende nummer, onder zijn eigen naam, te bestrijden.184 Ook benaderde hij andere experts die vervolgens positieve aanbevelingen schreven, die werden gepubliceerd om Liernurs stelsel aan te prijzen.185 Redacties hadden de moeilijke taak om een keuze te maken in wat zij publiceerden over binnen- en buitenlandse ontwikkelingen. Daarom is het belangrijk om aandacht te besteden aan de redacties van tijdschriften. In zijn boek De modernisering van de stad

1850 – 1914 schrijft Len de Kerk dat veel redacteuren van vaktijdschriften in de

negentiende eeuw ook redacteur waren bij een ander tijdschrift.186 Ook waren sommigen naast redacteur gemeenteraadslid of ondernemer. Ook de netwerken van tijdschriften zullen zich dus gevormd hebben langs bestaande handelsnetwerken. Als de namen van de redacteuren en medewerkers van een aantal jaargangen van beide tijdschriften naast elkaar worden gelegd, komen de heren J. G. van Gendt en J. H. Leliman veelvuldig terug als redacteur of medewerker.187 Dit waren twee bekende architecten die ook actief waren 184 Ramaer, “Liernur,” 950. 185 Ibidem, 949-53. 186 De Kerk, De modernisering van de stad, 128-29. 187 Hiervoor is een lijst van vijftien redacteurs van Bouwkundige Bijdragen tussen 1843 en 1881 gebruikt. Deze is vervolgens vergeleken met de hoofdredacteur (F. W. van Gendt) van De Opmerker en de personen die hebben meegewerkt aan het laatstgenoemde tijdschrift tussen 1866 en 1881.

in het bestuur van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Het is hier niet de plaats om dieper op deze twee personen in te gaan, maar op basis van het geraadpleegde bronnencorpus kan gesteld worden dat er enige overlap is in medewerkers en redacteuren tussen beide bladen.

Het vergelijken van de redacteurs van beide tijdschriften bracht twee interessante instituties naar de voorgrond: de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en het genootschap Architectura et Amicitia.188 De Maatschappij tot Bevordering der

Bouwkunst werd opgericht in 1842. Met prijsvragen, vergaderingen, tentoonstellingen en onderwijsinitiatieven probeerde zij haar doel te verwezenlijken: de Nederlandse bouwkunde naar een hoger niveau tillen en een plek faciliteren waar praktische en theoretische kennis uitgewisseld kon worden.189 Volgens E. de Jong en C. P. Krabbe was “het streven van de bestuurders van de Maatschappij (…) om door een bundeling van belangen de Nederlandse bouwkunst te verheffen op een niveau dat vergelijkbaar was met dat van het buitenland”.190 Het genootschap Architectura et Amicitia werd in 1855 onder leiding van de jonge architect Leliman opgericht als een frisse tegenhanger van de oudere Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. De leden konden op verschillende wijzen binnen de vereniging van gedachten wisselen, bijvoorbeeld door lezingen, bij excursies, tentoonstellingen, congressen en op feesten.191 Ook heeft het genootschap

bijgedragen aan de “oprichting van infrastructurele peilers voor de vakgemeenschap”.192

Tussen deze instituties en tussen de instituten en de tijdschriften bestond een grotere overlap dan tussen de medewerkers en redacteuren van de tijdschriften. Zo zijn van de lijst van vijftien redacteuren en medewerkers van Bouwkundige Bijdragen negen personen ook lid van het genootschap Architectura et Amicitia, onder wie Van Niftrik.193

Ook stonden op de ledenlijst van het genootschap wethouders Publieke Werken en gemeenteraadsleden, zoals Texeira de Mattos en Pels. Dit zijn namen die nog terug zullen komen in het volgende hoofdstuk. Het is aannemelijk dat gemeenteraadsleden, ingenieurs en architecten elkaar binnen de context van deze twee verenigingen ontmoetten en hier met elkaar van gedachten wisselden. Onder de leden waren veel

188 Nederlands Architectuurinstituut, “J. H. Leliman,” http://schatkamer.nai.nl/nl/ontwerpers/jh-leliman. 189 E. de Jong, C. P. Krabbe en T. J. Boersma, reds. Maatschappij tot Bevordering van de Bouwkunst. Schetsen uit de geschiedenis van het genootschap (Amsterdam: De Sluitsteen A & NP, 1993), 7. 190 Ibidem. 191 J. Schilt en J. van der Werf, Genootschap Architectura et Amicitia (Rotterdam: Uitgeverij 010, 1992), 19. 192 Ibidem, 15. 193 Ledenlijst geraadpleegd uit ibidem, 210-20.

bekende architecten en bouwkundigen die voor hun werk vaak in het buitenland verbleven.

Een internationale oriëntatie van de leden werd door de genootschappen gefaciliteerd. Via leestafels en leesportefeuilles konden architecten en ingenieurs beschikken over buitenlandse tijdschriften.194 De twee instituten functioneerden dus als belangrijke uitwisselingsplek voor architecten en ingenieurs en boden hen de middelen