• No results found

Inmiddels was er al meer dan tien jaar verstreken en bleek dat de integratie van vrouwen niet over één nacht ijs ging. Met het advies van de MRK en de verschillende projectgroepen op zak, leek het tijd te zijn voor de volgende stap: een beleidsnota. In dit hoofdstuk zal deze beleidsnota en haar uitwerking binnen de KM worden besproken. Wat werd er gedaan met de informatie die in de jaren ervoor was vergaard? Hoe werd het beleid vormgegeven? Wat werd er verstaan onder de volledige integratie? Welke invloed hadden de opvattingen over gender en de krijgsmacht hierop?

Blijvende twijfels en verzet

In het vorige hoofdstuk is gebleken dat de adviezen en evaluaties van de verschillende projectgroepen overwegend positief waren. Er was nog werk aan de winkel, maar het leek vanzelfsprekend dat het gemengde varen werd voortgezet binnen de KM. Ondanks het feit dat er vanuit de politiek druk gezet was achter het integratieproces, had het definitieve beleid nog wat voeten in de aarde. In de Defensienota van 1984-1993 werd een kleine paragraaf gewijd aan het onderwerp integratie vrouwen in de krijgsmacht, waaruit nog een blijvende terughoudendheid blijkt. Er werden duidelijke twijfels over de fysieke mogelijkheden van de vrouw uitgesproken. Tevens stelde men dat nog bestudeerd moest worden of het Zuiderkruisproject ook op langere termijn werd voortgezet. Hierbij zou rekening gehouden moeten worden met de aanbevelingen uit de evaluatie van de proefperiode, het advies dat was ingewonnen bij de MRK en een interne evaluatie. Het was van belang, dat uiteindelijk op basis hiervan, zo spoedig mogelijk een definitief beleid geformuleerd werd.134 Het is

opvallend dat de regering ondanks haar vooruitstrevende houding in het decennium ervoor, nu op het moment suprême ietwat aarzelend haar weg vervolgd. De kritische kanttekeningen die er in de verschillende evaluaties werden gemaakt lijken ervoor gezorgd te hebben dat de regering zich realiseerde dat het beleid rondom de integratie zorgvuldig geformuleerd moest gaan worden.

Volgens Van Rijn bleek 1984 uiteindelijk het cruciale jaar te zijn voor het verdere verloop van de integratie en het Zuiderkruisproject. Hulshof, die in het vorige hoofdstuk al kort ter sprake kwam, bleef zeer kritisch tegenover het project. In een ultieme poging het varen met vrouwen te stoppen schreef hij, nu als voorzitter van de AR, op 8 juni 1984 een

134Tweede Kamer der Staten generaal, 'Defensienota 1984-1993,'

nieuwe brief naar de minister. Aanleiding voor deze brief was de vervolgrapportage Vrouw in

de KM. Volgens hem was de projectgroep, verantwoordelijk voor het rapport, onterecht

optimistisch geweest en werd dit optimisme geenszins ondersteund door de rapportages van de commandant van Hr.Ms. Zuiderkruis. Hulshof benadrukte eveneens dat de projectgroep geen aandacht besteedde aan de gevolgen voor de thuissituatie van de opvarenden. De perceptie van "duurzame relaties aan boord" kon voor de thuisblijvende partners "ontwrichtend" zijn. Volgens Hulshof leidde dit alles tot "een verslapping van normbesef en het verlaten van standaarden". Ook uitte hij zijn kritiek op het rapport van de MRK. Dit rapport had gesteld dat "de grens van de integratie van vrouwen getrokken moest worden op het punt, waarop de operationele gereedheid en/of gevechtskracht worden aangetast". Volgens de AR werd deze grens overschreden wanneer werd gekozen voor het varen met een gemengde bemanning. Volgens Hulshof was het om die reden van groot belang dat het beleid van volledige integratie werd losgelaten.135

De brief van Hulshof leidde uiteindelijk tot gesprekken tussen staatssecretaris personeel Hoekzema, de directeur-generaal Personeel, de chef Defensiestaf en Hulshof. In het eerste gesprek werd Hulshof vriendelijk verzocht om samen met de AR alternatieven voor het Zuiderkruisproject te genereren. Afblazen van het integratieproces behoorde namelijk niet tot de opties. Toen de AR met een alternatief voorstel kwam werd een tweede gesprek geïnitieerd. De AR vond dat een voortzetting van de proef, aan boord van fregatten, onwenselijk was. Als voorzichtig beleid kon worden voortgegaan met gemengd varen aan boord van hydrografische Noordzee-opnemingsvaartuigen en/of mijnenbestrijdings- vaartuigen, maximaal drie eenheden. Hoekzema liet weten dat hij, politiek gezien, het project bij de KM niet kon stoppen en bepaalde dat het moest worden voortgezet aan boord van Hr.Ms. Zuiderkruis, uit te breiden met hetzij Hr.Ms. Poolster, hetzij met twee mijnenbestrijdingsvaartuigen. Parallel daaraan moest de KM een beleid formuleren waar eventueel in de toekomst alsnog uit zou kunnen blijken dat aldus varen niet mogelijk was. Uiteindelijk besloot de AR na het gesprek met Hoekzema haar verzet te staken. Opvallend genoeg maakte zij zelfs een volledige ommezwaai. De raad formuleerde een nieuw realistisch beleid met als uitgangspunten dat projecten en proeven werden beëindigd, dat gemengd varen verder in de lijn zou worden benaderd, dat handhaven van de operationele gereedstelling de hoofddoelstelling bleef en dat gestreefd werd naar volwaardige carrièremogelijkheden voor vrouwelijke militairen. Volgens Van Rijn was deze ommezwaai grotendeels te danken aan

schout-bij-nacht H. van Foreest, het jongste lid van de AR. Van Rijn benadrukt dat hij een goed gevoel voor politieke haalbaarheid en begreep dat de KM dit onderwerp uit de schijnwerpers van politiek en publieke aandacht moest zien te halen.136 Guns benadrukt ook de belangrijke rol die Foreest speelde in deze ommezwaai en de positieve invloed die hij had op het integratieproces.137

Het beleid

Ondanks alle twijfels, kritiek, rapporten en adviezen was het tijd om een beleid te gaan vormen. Op 12 juni 1985 kwam staatsecretaris van Defensie Hoekzema met de ontwerp- beleidsnota 'Vrouw in de krijgsmacht'. In samenwerking met mevrouw mr. A. Kappeyne van de Coppello, de staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid, werd het ontwerp opgesteld en vervolgens voorgelegd aan de ER In een begeleidende brief verzocht Hoekzema of de ER hem voor 1 oktober a.s. kon adviseren.138 Naar aanleiding van dit verzoek kwam de

ER met een advies. Hierin gaf zij aan in het algemeen in te stemmen met het in de nota voorgenomen beleid. Wel werden opmerkingen en suggesties gedaan over een viertal onderwerpen: invulling van kortlopende contracten voor vrouwen; handhaving van functie- eisen; opstelling van zogenoemde positieve actiemaatregelen; tegengaan van sekse- discriminatie en ongewenste intimiteiten.139

Er zijn verschillende zaken die opvallen aan deze opmerkingen en suggesties. Het was volgens de Emancipatieraad niet wenselijk om de termijn van kortverbandfuncties voor vrouwen gelijk te stellen aan de termijn van de dienstplicht.

'Argument hiervoor is dat het aannemelijk is dat vrouwen langer de tijd nodig hebben om goed te functioneren in de krijgsmacht, nu de wederzijdse aanpassing tijd vraagt.'140

De ER benadrukte hier terecht dat het proces van aanpassing tijd zou vergen en dat het van belang was de vrouwen en haar collega's de kans te bieden om deze aanpassing te maken. Hier werd eveneens benadrukt dat er sprake zou zijn van een langdurig proces. Ook achtte de ER het van belang dat er een aparte initiële opleiding zou zijn voor vrouwen. Deze zou gericht moeten zijn op de verbetering van de fysieke conditie, opdat vrouwen meer gelijkwaardig aan

136 Van Rijn, Overstag en toch op koers, 355.

137 Persoonlijke communicatie met N.Guns, op 3 juli 2018 te Rijswijk. 138 Hoekzema, 'Ontwerp beleidsnota: vrouw in de krijgsmacht,' I. 139 W.K. Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,'

(http://resolver.kb.nl/resolve?urn=sgd%3Ampeg21%3A19851986%3A0002120: december 1985), 27.

hun mannelijke klasgenoten aan de feitelijke opleiding konden gaan beginnen.141 Opvallend hieraan is dat er een duidelijk verschil aangekaart wordt tussen mannen en vrouwen en dat de ER het van groot belang achtte dat daaraan, op het gebied van de fysieke eisen, in het beleid aandacht werd besteed. Dit punt werd nog uitgebreider behandeld door de ER wanneer zij ingaat op de functie-eisen. In de concept-nota werd gesteld dat mannen en vrouwen op gelijke wijze moeten voldoen aan de voor de diverse functies te stellen fysieke en psychische eisen.

'De staatssecretaris gaat hiermee, zonder enige argumentatie, voorbij aan de uitgebreid onderbouwde stelling in het advies van de Maatschappelijk Raad voor de Krijgsmacht, dat handhaven van de functie-eisen indirecte discriminatie tot gevolg kan hebben.'142

Deze suggestie geeft duidelijk weer vanuit welke benadering de ER de integratie graag zou zien plaatsvinden. De genderneutrale benadering die veelal onderstreept was door de Defensie zelf, leek niet de insteek van de ER te zijn bij de volledige integratie van vrouwen. Zij leken het juist van belang te achten dat er rekening gehouden werd met de verschillen tussen mannen en vrouwen en welke verwachtingen daarbij zouden kunnen horen. Zij staan daarmee aan de andere kant van het overzicht dat Heinecken heeft geconstrueerd, waarin wordt uitgegaan van de verschillen tussen mannen en vrouwen ten aanzien van genderintegratie binnen de krijgsmacht.

De ER benadrukte in haar advies tevens dat het van groot belang was dat er een samenhangend positief actieplan voor de krijgsmacht als geheel en voor de afzonderlijke onderdelen zou worden opgesteld. Onder dit positieve actieplan werden een geheel van maatregelen verstaan die gericht waren op de verwezenlijking van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Onder deze maatregelen verstond de ER onder andere horizontale instroming in plaats van een gesloten personeelssysteem waar tot dan toe vanuit werd gegaan. Dit gesloten personeelssysteem hield in dat per categorie (officieren en onderofficieren) de beroepsmilitair de organisatie binnenkomt met de voor zijn categorie laagste rang en vervolgens in zijn loopbaan tot de opeenvolgende hogere rangen wordt bevorderd. De kennis en ervaring die nodig werd geacht voor een militair konden volgens Defensie niet buiten de organisatie opgedaan worden. Volgens de ER was dit een slecht argument en was het van belang dat een horizontale instroming werd nagestreefd, omdat een gesloten personeelssysteem de mogelijkheden van toetreding door vrouwen aanzienlijk zou verkleinen.

141 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 28. 142 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 28.

De ER benadrukte ook het idee van een versnelde carrière. Zij achtte het van groot belang dat zo spoedig mogelijk vrouwen in hogere functies benoemd zouden worden. Eventuele moeilijkheden met acceptatie, zowel door mannelijke als vrouwelijke militairen, konden weggenomen worden door maatregelen te overwegen waardoor deze vrouwen begeleid werden. Ook werd het hanteren van streefcijfers gezien als een belangrijk en succesvol onderdeel van positieve actieplannen.143 Deze maatregelen waren dus bedoeld om gelijke kansen voor mannen en vrouwen te verwezenlijken, maar gingen ook voorbij aan het idee van een genderneutrale integratie. Het idee achter deze positieve discriminatie benadrukte immers juist het verschil tussen mannen en vrouwen en het feit dat een andere behandeling nodig werd geacht. Ook zou je je kunnen afvragen of dit de acceptatie van vrouwen binnen de krijgsmacht niet juist tegen zou gaan werken, omdat de mannelijke collega's het 'voortrekken' van vrouwen niet zouden accepteren.

In december 1985 presenteerde staatsecretaris van Defensie Hoekzema de definitieve beleidsnota 'Vrouw in de krijgsmacht'. Met de nota werd er na bijna 15 jaar eindelijk een beleid gevormd op het gebied van de integratie van de vrouw binnen de krijgsmacht. De eerste pagina's van het beleid geven een inleiding en de geschiedenis van de ontwikkelingen weer. Al in de inleiding wordt meteen duidelijk dat het masculiene karakter van de krijgsmacht een belangrijke rol speelt in het integratieproces en dat het van groot belang is hier rekening mee te houden.

'De krijgsmacht is van oudsher een organisatievorm geweest waarvan vrijwel uitsluitend mannen deel uitmaakten. Dat geldt niet alleen voor Nederland, in alle landen met een vergelijkbaar cultuurpatroon valt hetzelfde te constateren. De omschakeling van deze organisatie naar een krijgsmacht waarin ook vrouwen volledig kunnen participeren vereist vooral van het personeel de nodige aanpassing. Daarom biedt een aanpak van de problemen langs de weg van de geleidelijkheid de meeste kans op goede resultaten.'144

Ook in de nota wordt dus nogmaals benadrukt dat er sprake ging zijn van een langdurig proces en dat dit de grootste kans van slagen gaat bieden in verband met de aanpassingen die er nodig zijn vanuit het personeel.

143 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 29-30. 144 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 4.

In de nota wordt ook het op 21 juni 1985 door de Ministerraad vastgestelde Beleidsplan emancipatie besproken. In dit beleidsplan werden de volgende doelstellingen geformuleerd:

Het bevorderen van de ontwikkeling van de huidige maatschappij, waarin het sekseverschil nog in zo grote mate is geïnstitutionaliseerd, naar een pluriforme maatschappij, waarin ieder ongeacht sekse of burgerlijke staat de mogelijkheid heeft een zelfstandig bestaan te verwerven en waarin vrouwen en mannen gelijke rechten, kansen, vrijheden en verantwoordelijkheden kunnen realiseren. De centrale beleidsdoelstelling kan worden vertaald in drie subdoelstellingen:

1. het verzekeren van gelijke rechten van vrouwen en mannen;

2. het bereiken van structurele veranderingen waardoor sekseverschil niet langer een van de pijlers van de maatschappelijke organisatie vormt;

3. het doorbreken van beeldvorming in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid.145

In de nota wordt benadrukt dat op alle beleidsterreinen de beeldvorming in termen van mannelijkheid en vrouwelijkheid een rol blijkt te spelen bij het in stand houden van de maatschappelijke ongelijkheid van mannen en vrouwen. Dit een goed voorbeeld van de wijze waarop gender als hiërarcheringsprincipe fungeert zoals is beschreven door Scott (zie hoofdstuk 1). In de nota wordt ook benadrukt dat het militaire personeel een bijzondere positie inneemt binnen de Nederlandse samenleving wegens het bijzondere karakter van de door de militairen uit te voeren taken. Dit was ook de reden waarom de krijgsmacht in het verleden, overeenkomstig met de traditionele opvattingen over rechten en plichten van mannen en vrouwen, slechts voor mannen toegankelijk was. Naarmate de maatschappelijke opvattingen met betrekking tot gelijke berechting van vrouwen en de doorbreking van de traditionele rolverdeling tussen mannen en vrouwen ter discussie kwamen te staan, verloren argumenten om vrouwen in een uitzonderingspositie te plaatsen op grond van de specifieke positie van militair personeel aan gewicht.146 Hiermee werd een poging gedaan om gender niet langer als hiërarcheringsprincipe te hanteren en de verschillen tussen mannen en vrouwen niet langer te benadrukken.

In de adviezen van de ER werd uitgebreid ingegaan op verschillende mogelijkheden om het aandeel vrouwen binnen de krijgsmacht te vergroten. Zo zou er een onderscheid

145 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 8-9. 146 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 10.

gemaakt moeten worden tussen de functie-eisen voor mannen en vrouwen en was het van belang dat vrouwen een aparte initiële opleiding zouden volgen. In de beleidsnota wordt met klem afgezien van deze voorstellen, omdat op deze wijze het verschil tussen mannen en vrouwen benadrukt zal worden.

Gelet op de aard en doelstellingen van de krijgsmacht zullen mannen en vrouwen op gelijke wijze moeten voldoen aan de voor de diverse functies te stellen fysieke en psychische eisen. Het mag immers geen verschil maken of een functie door een vrouw of door een man wordt vervuld. Het afwijken van de te stellen functie-eisen met het doel de toelating van mannen of vrouwen tot de krijgsmacht te vergemakkelijken moet worden afgewezen omdat daarmee het functioneren van de krijgsmacht in het geding dreigt te komen.147

Ook de adviezen van de ER met betrekking tot een eventuele voorkeursbehandeling om de achterstandsituatie van vrouwen weg te werken werden in essentie niet opgevolgd. In de nota werd wel benadrukt dat er in de praktijk bij het aannemen van personeel voor de krijgsmacht al een voorkeursbehandeling voor vrouwen werd toegepast. Daarbij gold echter wel de strikte voorwaarde dat aan de gestelde geschiktheideisen moest worden voldaan.148 Verdere

maatregelen met betrekking tot positieve discriminatie, zoals de horizontale instroming, zouden echter niet worden uitgevoerd. Door deze genoemde adviezen van de ER niet op te volgen, gaf het ministerie van Defensie duidelijk aan de weg van een genderneutrale integratie in te willen slaan. Er moest geen onderscheid gemaakt worden tussen mannen en vrouwen. Desalniettemin zouden vrouwen terecht komen in een mannenwereld.

Ook hierop probeerde Defensie te anticiperen. Aangezien de krijgsmacht door de eeuwen heen uitsluitend een zaak voor mannen was geweest, was een sfeer van stoerheid ontstaan. Defensie realiseerde zich dat dit niet de meest geëigende sfeer was om het integratieproces van de vrouw in de krijgsmacht te bevorderen. De acceptatie van de mannelijke militairen zou de nodige aandacht vergen.

Een meer gerichte voorlichting en betere begeleiding kunnen er in belangrijke mate toe bijdragen dat de hiervoor geschetste beeldvorming rond - en ook in - de krijgsmacht in

147 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 10. 148 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 13.

gunstige zin wordt omgebogen. Het beginpunt voor deze mentaliteitsverandering ligt bij de opleidingen.149

De aandacht die hieraan besteed werd was van groot belang, want ondanks een genderneutrale benadering zouden vrouwen niet zo maar geaccepteerd worden in deze traditionele masculiene omgeving. Zoals al in de eerdere hoofdstukken is gebleken waren er binnen de KM ook traditionele opvattingen over wat als mannelijk en wat als vrouwelijk bestempeld kon worden. Er leek meer sprake te zijn van conformeren dan een omgeving waarin mannen 'mannen' konden zijn en vrouwen 'vrouwen'.

Ook aan de KM specifiek werd kort aandacht besteed in de beleidsnota. Er werd benadrukt dat het varen met een gemengde bemanning zou worden voortgezet en dat er niet langer sprake zou zijn van een proef of een afzonderlijk project. Hiermee zouden de carrièremogelijkheden voor vrouwen worden verzekerd. Maar niet alle eenheden werden voor vrouwen toegankelijk. Varen met gemengde bemanningen aan boord van opnemingsvaartuigen en patrouillevaartuigen werd nog niet overwogen vanwege de beperkte mogelijkheden om de noodzakelijke extra voorzieningen te treffen. Hetzelfde gold voor de onderzeedienst, waar iedere vorm van privacy geheel ontbrak. Ook het Korps Mariniers werd niet opengesteld voor vrouwen in verband met de zware fysieke geschiktheidseisen, het werd onmogelijk geacht dat vrouwen hieraan zouden kunnen voldoen. Voor de schepen die wel met een gemengde bemanning gingen varen werden een zo beperkt mogelijk aantal uniforme gedragsregels opgesteld. Deze zouden zo min mogelijk afwijken van de thans voor de gehele vloot geldende regels.150 Er leek een soort tussenweg te zijn gevonden waarin het logisch was dat er bepaalde regels opgesteld diende te worden, maar niet expliciet de nadruk gelegd moest gaan worden op de aanwezigheid van vrouwen. Genderneutraliteit stond centraal.

Van papier naar praktijk

Nu er na 15 jaar eindelijk een beleid op papier stond, moesten er echt stappen gemaakt gaan worden. Het was van belang dat iedereen aan boord was en alle neuzen dezelfde kant op stonden. De nieuwe BDZ , viceadmiraal C.H.E. Brainich von Brainich-Felth liet zich in 1986 tegen een journalist ontvallen dat hij persoonlijk grote moeite had met vrouwen aan boord. Hij voorzag allerlei ongewenste relationele situaties, die hij toeschreef aan hormonen. Zijn politieke bazen waren uiteraard niet blij met zijn uitspraken en vertelden hem dat het van

149 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 17. 150 Hoekzema, 'Vrouw in de krijgsmacht,' 18-19.

belang was dat hij zou bijdraaien. Hij werkte vervolgens zonder problemen mee aan de uitvoering van wat politiek gewenst was. Toen hij drie jaar later het bevel over de KM