‘Wezenlijke uitgelaten vroolijkheid is iets zoo zeldzaams in de wereld,’ praatte
Gerard door, ‘gewoonlijk kunnen de menschen hun plezier vrijwel verwerken zonder
behoefte er luidruchtig uiting aan te geven - als 'n fuif bij ons slagen wil, moet er een
groot quantum wijn de pit, de stuwkracht aan geven. Zonder dien prikkel zijn wij
ook niet vroolijk, zouden niet weten, wat te beginnen. Ik tenminste zeker niet; en
sinds ik me dit goed bewust ben geworden, ga ik niet of zelden naar fuiven meer
-ik heb er geen plezier in, me buiten m'n zelf te brengen.’
Hans had naar de laatste woorden geluisterd, en wierp 'n notedop door de kamer:
‘Subjectief, volkomen subjectief, beste kerel.... Natuurlijk, 'n objectieve meening is
'n contradictio in terminis, zie Hegel;.... maar laat Wim de Veer z'n opinie eens over
onze fuiven zeggen. Die danst al van louter pret, als hij nog geen druppel op heeft.
Die fuift al, als er maar vijf lui in 'n kamer bij elkaar zijn. “Waar twee of drie in naam
der vreugde te zamen zijn, zal ze in hun midden zijn” is z'n devies. Laat dié juffrouw
Herderts inlichten.’
‘Hè ja, vertel 's wat van de andere leden van Laborando vincimus. - Van De Veer
heb ik eigenlijk nog niets gemerkt - is die zoo vroolijk?’ Go keerde zich in warme
belangstelling naar Hans, maar Gerard mompelde: ‘'t Is 'n kind.’
‘Nee, dat is niet waar; 't is 'n alleraardigste jongen,’ verdedigde Hans. ‘Een
vagebond, 'n
losbandige, als je wilt, maar pittig, met 'n fond.... Je moet 'm op straat zien loopen:
pet op, handen in de zakken, en toch altijd dat aristocratische, omdat-ie nu eenmaal
van goeie familie is.... Hij fluit, blijft telkens staan, draait zich heelemaal om, als hij
'n aardig meisje ziet, leert 'n paar kwajongens, hoe ze hun vlieger op moeten laten,
groet 'n prof met 'n familiariteit of 't z'n collega is-’
‘Als-t-ie 'm groet,’ viel Gerard hoonend in; ‘we kwamen laatst samen Hering
tegen. Ik ken 'm toevallig, maar híj behoorde vier uur college bij 'm te loopen.... Nu;
ik nam m'n hoed af, maar De Veer zegt: ‘Bejour’ en toen tegen mij: ‘wie is die
varkenslachter?’
Go schaterde: ‘O, zeg, wat vermakelijk is dat! Zou de prof boos zijn? Zag-ie er
dan zoo schunnig uit?’
‘Ja, schunnig ziet-ie er altijd uit. Maar nooit college loopen, is toch geen manier.’
‘Nee; maar vertel verder; ik vind 't zoo leuk.... vertel ook over de andere menschen
van 't dispuut. Wie is de aardigste?’
‘Hij,’ zei Gerard en wees op Hans; Go had gehoopt het gesprek zoo op van
Neerwinden te krijgen; maar de geprezene had zich al weer in Poe verdiept, en stoorde
zich niet aan den lof.
‘Hoe is Beerenstijn?’
‘Knap, intelligent, eigenaardig. 'n Werker, 'n vrouwehater, of eigenlijk verachter....
Ik geloof niet, dat je 'm sympathiek vinden zult.’
‘Nee,’ zei Go. ‘En Van Neerwinden?’
‘'n Rare vent. Talentvol, geniaal misschien, maar decadent. - Ik mag 'm niet. 't Is
'n vooroordeel van me, maar die verfijning, die zwakke
onrust, dat elegant-lieve is me antipathiek. Het is geen kérel.’
‘Nee,’ en Go glimlachte bij de gedachte aan z'n fijne handen, z'n loome
bewegingen. ‘Hij ziet er ook niet sterk uit.... Och, je kunt zoo weinig zeggen van de
menschen na zoo één avond.’
‘Ja; 'k ben blij, dat je er nu inkomt. Als je elkaar geregeld ziet, wordt 't zoo anders.
'k Zou willen, dat we ons als 'n groote familie gingen voelen, bepaald als bij elkaar
hoorend.’
Go knikte, zat stil voor zich uit te kijken. Achter haar stierf de dag. Het grijze licht
viel door haar zwarte krullen heen, haar gezicht was in schaduw.
En opeens hief ze de armen op, of ze iets groots omvatten wilde: ‘Zie je, toen 'k
hier kwam,’ zei ze zacht en gejaagd, ‘verlangde ik de eerste dagen alleen maar naar
huis terug, en ik kon aan niets anders denken dan aan moeder en de broertjes en
zusjes, en m'n kamertje naast de trap.... maar toen ik 'n beetje gewend raakte op m'n
kamer, begon ik iets te verlangen - ik weet niet wat. Ik voelde opeens, dat er iets
bizonders met me zou kunnen gebeuren, dadelijk, ieder oogenblik van den dag....
Op straat kon ik het tegenkomen; als ik thuis kwam, vroeg ik de juffrouw, of er niets
voor me gekomen was.... ik wist niet, wat ik verwachtte; 't was eenvoudig: d e
verrassing.... En het werd hoe langer hoe erger - het werd 'n onrust - ik liep 's avonds
uit om het te zoeken, en dan ging ik langs de dichte huizen, alleen, en ik begon
langzamerhand te begrijpen, wat ik wilde: ik had 'n heeleboel liefde en zorg, en
behoefte om zacht voor iemand te zijn, en die wilde ik aan de jongens geven, aan
àlle jongens.’
Ze zweeg even, streek 'r haar van het voorhoofd. Gerard had het gezicht naar haar
voorovergebogen, keek haar in zwijgende spanning aan.
‘Toen kwam de teleurstelling, dat ik ze niet kon bereiken; dat ze daar allemaal in
hun eenzame kamers zaten, of onvoldaan treuzelden op de kroeg, en ik op de donkere
straat liep, en ze niet wisten van m'n verlangen;.... en ik wist toch, dat zij 't ook prettig
zouên vinden, hè, en dat 't hun ook goed zou doen!’
‘Het zou hun 'n zegen zijn,’ zei Gerard ernstig.
‘Maar op college sprak ik niemand, en ik mocht niet in de kroeg, en ik dacht: wat
helpt me al m'n goed willen, als ik ze niet eens naderen kan? Waar moet ik met m'n
hartelijkheid heen? En daarom ben ik zoo blij over Laborando vincimus; - ik weet
het, dat ik er vreeselijk veel leeren kan, dat jullie veel meer weten en veel knapper
zijn dan ik; maar ik heb iets anders, dat jullie niet hebben; - ik zou zoo heerlijk vinden,
als we veel voor elkaar konden zijn.’
Er viel weer 'n stilte in de kamer; Gerard zat stil; keek nu recht voor zich uit.
Klompgeklepper van kinderen, die uit school kwamen, klinkerde tegen de ramen op,
en schelle kreten joelden er jolig over heen.
‘Ik weet 't zoo goed, ik voel 't, hoe ontzettend veel goed 'n meisje in ons leven
moet kunnen doen,’ zei hij eindelijk, en z'n harde, scherpe stem klonk schor van
ingehoudenheid. ‘Ik heb nu al zooveel jaar in eenzaamheid geleefd. en er alle
mogelijke houdingen tegenover aangenomen, en nog altijd zijn er dagen, vooral de
Zondagen, dat ik 't gevoel heb gek te worden van de stilte om me heen, dat ik bel
om 'n niets, alleen om
weer 's te kunnen praten, dat 'k iederen man, dien 'k maar van aanzien ken, aanfluit,
om toch gezelschap te krijgen, - en zelfs - maar dat is de uiterste wanhoop, - voor
den spiegel ga staan, en lach en praat tegen mezelf, dwaze buigingen maak, 'n gesprek
op touw zet, om zoo eindelijk aan 't zwijgen te ontkomen.’
‘Ja, ik voelde 't wel, dat 't zoo moest zijn, 't vroolijke studentenleven.’
‘Niet bij iedereen natuurlijk. Je hóórde daar net van De Veer. En zoo zijn er meer.
Maar toch ligt onder de uitgelatenheid, de dwaasheid, het cynisme, heel wat
melancolie en levensangst en onvoldaanheid verborgen. Dit zijn moeilijke jaren.’
‘Als ik iedereen nu ten minste maar wat gezelligheid op z'n kamer geven kon.’
‘Begin met mij; ik zal zoo'n dankbare discipel zijn.’
‘Goed,’ zei Go. En toen stak ze spontaan haar hand uit: ‘We zullen goeie vrienden
zijn, wij samen, hè; we zullen elkaar helpen.’
‘Zeg,’ riep Hans uit z'n donkeren hoek, ‘ik kan hier niets meer zien; zouên we niet
's thee kunnen gaan brouwen?’
Go ging naar de kast, terwijl Gerard z'n studeerlamp aanstak. En ze dacht, of ze
ook Hans wat zou kunnen geven, of die zich ook wel 's eenzaam voelde. Hij leek
zoo tevreden in zich, zoo zelfgenoegzaam, - wel hartelijk en lief, maar toch
teruggetrokken. Ze zou ook voor hem graag iets liefs willen doen; hij zag er zwak
uit. Maar zoo opgewekt!
‘Gezellig, nu met 't licht op en toch half in schemer thee te drinken.’
‘Ja, jij vindt de druilige dagen zelfs prettig, natuurlijk.’
‘Binnen, ja. Maar juffrouw Herderts en ik moeten weer naar 't vijandige buiten.’
‘Ja, 't is al laat. Ze zullen al lang van hun Poelgeest-wandeling terug zijn-’
‘Wie weet?’ lachte Gerard. ‘Soms duurt zoo'n uitstapje lang.’
Go vond Else alleen in de donkere kamer; ze kon haar gezicht niet zien, maar haar
stem klonk opgewonden, toen ze: ‘Go, o, Gootje!’ riep. Stijf sloeg ze de armen om
haar hals, fluisterend: ‘Zeg, ik moet je wat vertellen - begrijp je 't al - o, Go, nu
worden we dubbel nichtjes!’
Hoofdstuk VIII.
Toen de familiepartijtjes ter eere van de verloving van Henri en Else, die zeer in den
In document
Annie Salomons, Een meisje-studentje · dbnl
(pagina 65-71)