midden van de tafel te gooien. Frieda hakte edelmoedig 'n tijd lang aan de ham, tot
ze eindelijk, haar druipende vingers aan 't gras afwrijvend, besloot, dat wie verder
'n stuk hebben wilde, 't maar zelf moest snijden. Er kwamen nog steeds verrassingen
uit de sloopen en de tasch: gember, karamels, 'n blikje tong, geconfijte vruchten,
bananen, 'n krentebrood; 'n pot jam, koek met sukade.
‘Ik zie wel, dat we straks nog weer beladen terug moeten ook,’ zuchtte Hans, ‘ik
geloof, dat ieder buitengewoon weinig vertrouwen had op de goedgeefschheid van
z'n buurman.’ En hij rolde zwaarmoedig z'n dertig chinaasappels de tafel over, gevolgd
door 'n blikje kreeft en 'n doos met pralines en fondant.
‘'t Is goed, dat we 'n dokter, twee dokters bij ons hebben; ik geloof niet, dat de
spijzen erg harmonieeren,’ oordeelde Gerard.
‘Ik practiseer vandaag niet,’ hijgde Eduard, die met z'n tasch, 'n boomstam en 'n
jas 'n makkelijke zitplaats voor Go trachtte te maken.
‘Zoo; daar is Lou met 'n rood puntje aan haar neus.... Alles in orde? Ik commandeer:
val aan.’
‘Boterhammen genoeg, maar hoe krijg je met je veertienen de boter uit die ééne
boterpot?’
‘Ik begin met de sandwiches; die zijn kant en klaar.’
‘Hè, dat smaakt; hebben jullie allemaal ook zoo'n honger?’
Gerard sneed voor Go 't gehakt, reikte haar op de punt van z'n mes 'n homp over.
‘Ik denk niet, dat ons gesprek levendig of interessant zal worden, vóór we de tiende
boterham achter de kiezen hebben.’
‘Dit zwijgen is zeer veelzeggend,’ verzekerde Hoefman, ‘boter!’
‘Smeer je boterham met 't vet van je jasje.’
‘Wie wil kreeft hebben?’
‘Hoe krijg je die binnen?’
‘Je gebruikt 'n boterham als bordje, en hapt 'm zóó er af.’
‘Hè; ik kom 'n beetje bij.’
‘Gaan we de taarten snijden?’
‘Nou, die van Rolands is leelijk verzakt.’
‘Snij 'm met bodem en al; dan hebben we tenminste wat vastigheid.’
‘En nou?’ vroeg Go onzeker aan Eduard.
Hij haalde de schouders op. ‘Nu moeten we zien 'm naar onzen mond te krijgen,
maar hoe?’
‘Nu kun-je toch 's zien, hoe verworden we zijn. We zijn zoo aan vork en lepel
gewend, dat we niet eens meer zonder kunnen eten. Hoe deden de ouden 't nou?’
‘Ik denk niet, dat die verzakte taarten met room en confituren aten.’
‘De algemeene invoering van de vork is nog niet eens zoo heel lang geleden,’
leeraarde Gerard; maar Coba juichte: ‘Ik weet 't. Je schuift je taart 'n beetje, 'n heel
klein beetje, want anders breekt-ie, over den rand van het karton... bijt dan af.’
‘Keurig... alleen wil m'n neus er zich niet buiten houden.’
‘'t Is 'n fijne manier; kom kinder, fruit... dessert... Of wil er eerst iemand nog 'n
hompje ham hebben?’
‘Kijk 's; ik heb 'n chinaasappel zonder pitten,’ verbaasde Lou zich, ‘heelemaal
geen een.’
‘Weet je niet, dat tegenwoordig 't streven is van de landbouwers alle vruchten
zonder pitten te maken?’
‘En hoe moet 't dan met 't nageslacht? Krijgen die geen appels en peren meer?’
‘Och; de algemeene pessimistische geest heeft zich ook van “den nijveren
landman”meester gemaakt. Ze gelooven niet, dat over 'n vijftig jaar, iemand den
treurigen moed zal hebben 't leven, dat hij zelf zoo beroerd vindt, aan anderen te
geven.’
‘Zou er dan niemand meer trouwen?’ vroeg Lou kinderlijk, maar Coba begon te
vertellen van de stelling op de club laatst, over ‘opzegbaar huwelijk.’
‘Waar zulke kinderen 't al niet over hebben!’ plaagde Gerard. ‘Wat zeiden jullie
er over?’
‘Nu, de inleidster was er vóór, maar een heeleboel waren er tegen; en 't is
afgestemd.’
‘'t Helpt ook niets er over te praten,’ zei Beerenstijn kort. ‘Het huwelijk, zooals 't
nu is, is 'n beroerde instelling;... maar zoolang de maatschappij blijft, zooals ze is,
zie ik geen kans op verbetering.’
‘Maar ik vind 't huwelijk geen ‘beroerde instelling,’ pleitte Go. ‘Ik vind, dat 't veel
binderder moest zijn, opdat niemand 't aanging, als hij niet wézenlijk van den ander
hield.’
‘Wat is nu “wezenlijk houden van;” definieer me nu 's, wat je daaronder verstaat?’
‘Dat is niet te definieeren; maar als je 't doet, dan twijfel je niet meer; dan is 't
ontzaglijk.’
't Gesprek stokte even; Go had 't héftig gezegd. Maar Lou praatte zachtjes: ‘Ach,
we kunnen er natuurlijk eigenlijk zoo slecht over oordeelen, omdat we geen van allen
ooit getrouwd zijn geweest.’
‘Nee, over tien jaar zullen we 't er nog wel 's over hebben, hé Lou?’ lachte De
Veer, en de spanning was gebroken.
Eddy pelde de hazelnoten voor Go; ze dronken met Hans samen uit het tinnen
kroesje. Die zat nu al geruimen tijd zwijgend, de armen om de knieën, het bleeke
hoofd gebogen.
‘Zeg Hans, wat ga jij eigenlijk doen, als je afgestudeerd bent,’ vroeg Go, om 'm
wakker te roepen uit z'n treurend gedroom.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde hij, met z'n handen langs z'n voorhoofd strijkend,
als om zich te bezinnen. ‘Ik weet niet, wat ik doen ga, als ik afgestudeerd ben,... maar
dat komt natuurlijk, omdat ik nog niet klaar ben;... als 't eenmaal zoo ver is, dan weet
ik 't wel vanzelf - 't is ook eigenlijk l'embarras du choix; - wat kun je al niet allemaal
doen, als je eenmaal doctor in de klassieke letteren bent?... Je kunt de honderd-en-elfde
vertaling van Homerus in de wereld brengen; je kunt je den eeuwigen dank van 't
nageslacht verwerven, door 'n klein, dun, slap,
Hollandsch uitgaafje van Demosthenes of Cicero te bezorgen, zoodat de jeugd geen
gevaar meer heeft door 'n Germanisme in den val te loopen;... in dien tusschentijd
kun je met vijftig medestanders solliciteeren naar 'n baantje,... of je kunt natuurlijk
ook naar Lapland of naar Amerika gaan;... al heb je nou toevallig Grieksch en Latijn
gestudeerd, je kunt ook pakjes-drager of kellner, of bankdirecteur, of mijnwerker
worden. God, ik weet niet, wat kun-je nou vooruit zeggen van je leven? De wereld
is zoo reusachtig, en zoo gecompliceerd;... ik zal maar afwachten; - er zal natuurlijk
wel ergens iets voor me te doen vallen.’
Er flitste weer even dat vreemde, onrustige licht door z'n oogen, dat Go al meer
In document
Annie Salomons, Een meisje-studentje · dbnl
(pagina 187-191)