door de lanen met kale bomen en de huizen die oud zijn, zo oud dat zij bijna breken.
En het breken zal je meemaken, zoals je ouders het breken hebben meegemaakt,
misschien, je denkt er niet aan, je vergeet het, je hebt het nauwelijks gehoord, dat
onbekende breken van huizen met de oude mensen, en de kinderen die er later wonen,
pas op! Zo wankel dat zij zuchtend in elkaar storten, bijna geluidloos, licht als hun
bewoners, sommigen, die eens dit land hadden verlaten en terugkwamen met zwaarden
en krissen waarmee zij zelf hadden zien doden. Waarmee zij zelf zullen gedood
worden op een onbestemde dag. Omdat ik dit denk en het huis van Dorien ben
genaderd, bang ben voor de ontmoeting met Kathie - het is stiller dan op mijn
zolderkamer waar ik niets hoef te horen - en vooral omdat ik verschrikkelijk
zenuwachtig ben, zoals altijd wanneer er iets belangrijks gaat gebeuren, voel ik mij
treurig, ik zou niet kunnen huilen en niet willen huilen; op dit moment, er zijn er veel
zo, is het zeker dat ik bijna nooit meer zal huilen en dat is het vreselijkste en gelijk
het fijnste. Als ik nu naar Kathie toega en haar kondoleer en vraag of zij meegaat
naar het bal, dan zal zij zich omkeren en een ander tegenkomen. Nee! Kathie. Ik ben
nu bij het hek en het grint knarst, een vertrouwd geluid maar ik kan niet meer terug.
Alsof dat bij me op zou komen! De bel rinkelt hard, ik schrik.
mijn handen beven. Dorien zal opendoen, of haar zusje, of haar moeder, of één uit
alle aanwezigen, het dienstmeisje of haar oma, haar tante of - of Kathie, haar beste
vriendin. Ik leg mijn oor tegen de deur.
- Het is Johan! Gegiechel van een aantal meisjes.
- Dag Johan, zegt Kathie in het donkere portaal.
- Dag Kathie. Ik - ik wil je kondoleren met je vader.
- Dank je wel. Zij glimlacht.
Wij zullen elkaar niet lang meer zien. Want het is zeker dat er iets gebeurt. Het is
zeker dat er iets gaat breken. Ze heeft een groene jurk met een ceintuur aan, ik zou
haar willen kussen, maar dat kan niet, wat zal zij zeggen? Ik wil haar zeggen dat ik
- Johan ben, wat dat is, wát ik ben, dat ik haar niet alleen laat, dat dat veel vroeger
was, maar dat we ouder zijn geworden, bestemd voor elkaar, en vertellen wat er
gebeurd is in al die tijd daartussen, dat ik studeer en notaris wil worden. En ik - wil
zeggen, dat wij samen over de hei moeten wandelen. Daar is het stil. Daar kun je
alles zeggen. Er zijn veel fietsers. Maar geen groepen. Mensen die alleen willen zijn.
Dat ook die moeten verdwijnen. Begrijp je? Maar dat zal zij al niet meer begrijpen,
of misschien - wat kan het haar schelen? Ik ben bang. Ik wil met haar samen zijn.
Gelukkig worden. Dat iets gaat breken. Een voorgevoel dat ik naar de achtergrond
verdruk; blijf weg. Ik glimlach en vraag of zij meegaat. Zij moet het eerst nog vragen.
Verder kan ik haar niets zeggen. Ik bel je op. Wanneer bel je op? Ik bel je morgen
op.
Ik lig op de grond. Een zwaar gewicht belet mij op te staan. Ik schreeuw.
- Zie maar dat je los komt!
- Genoeg! Ik beuk met mijn vuisten tegen de keiharde grond. Ga van me af vuile
rotzak. Donder op! Ik zal alles doen. Ik geef me over. Ik sla je dood! Ik doe alles!
Ik begin te snikken. Ik weet dat het slechts een lichte treurigheid is die wij even
moeten overwinnen. Het is niets. Wij moeten er even door. Ik lig op de grond. Er
ligt een vrouw bovenop me. Alles is nu omgedraaid. Het zal Kathie wel zijn. Of zij
heet Mariella. Het is de heks die voor de laatste keer komt woeden op haar bezemsteel.
Ik lach. Het wordt licht. De grond krijgt zijn kleur terug. De vloer van een
gymnastieklokaal. Een scherm in de verte, ook achter mij, het wit, wit, onbeschreven
wit, niet vertoond. Maar het is de witte ongereptheid na de vertoningen, wanneer de
zaal toch vuil is geworden, kondooms en sigarettepeuken broederlijk aan elkaar
vastgeplakt. Terwijl het gordijn gesloten wordt om toch vooral de witte glinstering
van het scherm te bewaren. Daarom, ze zijn om me heen, ik ken ze niet, ik lach me
rot, ik wil ze niet onderscheiden, en bovendien, ze zijn zo veranderd, anders geworden,
ik walg van ze, ik wil ze nooit meer zien, ze tasten me aan met bederf. Ik wankel
naar de uitgang als die daar is, snikkend van het lachen. Het is een lichte treurigheid.
Het heeft geen belang.
Ik zal je tegenkomen, Ansje. Nog eenmaal. Natuurlijk sta je bij de uitgang. Ik
wankel naar voren. Mijn
wichtsgevoel verstoord, ik heb barstende hoofdpijn. Toch kan ik er niets aan doen
dat ik moet lachen. Twee leerlingen komen aangelopen om mij op te vangen. Ik kom
bij. Dan ruk ik mij los en zet het op een lopen. Ik bijt op mijn lippen dat het bloed
bijna naar buiten springt. Ik moet nu wegkomen. Wat zijn ze van plan? Maar zonder
waarschuwing is er een hand die mij terugtrekt, de hete adem van een andere
hardloper.
In document
Rudolf Geel, De weerspannige naaktschrijver · dbnl
(pagina 55-58)