- Het spijt mij, zegt hij, maar ik zou graag van een zo bezeten en geslaagd schrijver
vernemen wat hij van mijn werk vindt.
- Hij moet het zelf weten, roept een blonde jongen met een sterk
aardappel-in-de-keel aksent, wij hebben hem gewaarschuwd.
- Goal!
- Drie - één.
- Ben je belazerd, vier-nul.
- Sla er op los! Goal! Goal! Pas op voor die bekers!
- We moeten nog adressen schrijven!
- We werken de hele nacht door. Morgen slapen we uit!
- We hebben proefvertaling, zak!
- Pardon? Pas op!
De blonde jongen heeft een stok gevonden en probeert te hockeyen. Bekers vliegen
door het lokaal. De jongen met de haardos pakt ze van de grond, paffend aan een
sigaar.
- Leve de bourgeoisie! Vangen! Au, klootzak!
- Vijf-één!
- Zes-nul. Niet zo'n lawaai!
- Luister je nu, vraagt de jongen, verlegen het blad verfrommelend.
Ik knik. De blonde schreeuwerd probeert met Elize te vrijen. Zij steekt een sigaret
op. Ik ga op de tafel zitten.
- Pas op!
Maar te laat, de tafel kraakt en zakt onder mijn gewicht door zijn poten. Honderden
bladen vallen over mij been, mijn hoofd slaat tegen iets hards, ik word duizelig en
kijk omhoog. De dichter buigt zich over mij heen en verzoekt mij te blijven zitten.
Pijn schiet door mijn hoofd, maar ik luister.
- (Do not talk about me when I'm gone.) Ik ben teruggekomen in de holle grot van
het verleden. Waar schaduwen als misdadigers langs de druipwanden sluipen. Hier
kom ik ze tegen, ontoegankelijk, afwerend, herkenbaar zonder taal. (Van de maan
in het dak. Van het dak bij de maan. Je gaat heen op het schip. Een rechter is wit.
Een dominee zwart. Je sterft aan de galg.) Wat hebben al deze geheimzinnige geluiden
te betekenen? Er rust een naam op als een oordeel, mijn naam, niet méér dan een
naam. ('s Morgens maken we een grof
houten bank. 's Middags hakken we er een gat in. 's Avonds zetten we hem op de
Dam. We noemen het ‘ratten met viooltjes.’ J.C. Bloem maakt er een gedicht op:
‘Ratten met viookjes in het Hollandse landschap.’ In de bar liggen de meisjes te
pronken.) Er moeten nog meer mensen aanwezig zijn. Want overal geluid. Vrolijke
stemmen, als ik doorloop, misschien daar, in het licht, het moet dag zijn, zonlicht
springt naar binnen door de opening tot iets zich er tussen dringt, een mens, een
onderbreking? Stemmen worden harder. Een groepje spelers om een zwijgend meisje.
Kletterend metaal. Wie is die godvergeten schreeuwer! (Visueel begaafde juffrouw,
waarom doet U niet mee? Waarom danst U niet met uw schoothond de can-can? Met
de A-trein zullen we je begraven. De kultuurloze juffrouw grijpt haar kans: zij trouwt
met een auto-monteur. Ga zo door, zegt de zwarte dominee. Ga door, zegt de rode
pastoor. Waar zij gaan wonen 9 gelukkige mensen.) Ook het meisje begint onrustig
te worden. Ik ga op de grond zitten, maar de eeuwige grotkoude doet mij opspringen,
de uitgang zoeken. In de verte is het licht. Waarom word je nou bang, roept een
jongen, het is een grap, een voortdurende grap, grap geweest, voor altijd grap, lachen,
humor. (Ga door, zegt de rode pastoor.) De weg versperd, verblind, wat kan ik doen!
(Don't talk about me when I'm gone. Vergeet niet dat ik bij het rotsplateau -) In de
absolute duisternis de vrouwengeurtjes waaraan ik gewend ben. Verblind, verdoofd,
waaraan ben ik begonnen? Moeten
mijn ogen haar kontoeren verdragen? Onzin. Schiet op vrouw. Zo kom je er niet af.
Wat heb jij in je hand? Laat zien! Onwillekeurig knijp ik mijn handen tot vuisten.
Wat heb jij daar? Dat blaadje! Wat voor; mijn woorden doelloos in dit wespennest,
gedachten uit de omgespoelde clichébak, een beetje nat, tot de wortel verdroogd op
datzelfde ogenblik, gedachten van de uitgeputte foetus, hoe noemt men dit? Dit
blaadje. Ach juffrouw, dit is de moeite - Wat voor blaadje! Lees! Brand! Brakwater
op het modderschip, het louterend vuur, te licht, woorden te licht, gewicht
onvoldoende, hangen, heks, het duivelsmasker, dans! (Op het bal van de middelbare
meisjesschool waren schuchter twee jongens. Eén voor één gingen ze naar de meisjes
waarvoor ze een buiging maakten. Mag ik U ten dans vragen? Mag ik uw hand? Mag
ik uw hele persoonlijkheid bezitten? Maar jongeman, ik heb geen persoonlijkheid.
Staat U me dan toe uw lichaam te overmeesteren?) En de gewogene, die een heks
was, de tovenaar van later zonder retorten, verdronken in het eerst geziene water,
maar op mirakuleuze wijze opgestegen, zijn boeien verbrekend, daar gaat hij, ziet
hem na! (Zeg niet tegen de buffetjuffrouw dat ik een dichter ben.)
Gerammel aan de deur. Een koude luchtstroom strijkt langs mijn gezicht. De
jongen staart op zijn papier, het lijkt alsof hij nooit meer wil ophouden. In godsnaam.
Heb ik dat smoel gehad? De zijn brevier mompelende pater. Wat druipt de devotie
langs zijn mond. Op zijn
achturige biddag. Arme zieken die zijn komst verafschuwen maar niet durven
weigeren uit medelijden met zijn celibaat. Het hoofd gebogen in lijdzame afwachting.
De onafzienbare verveling op zijn gejaagd voortploeterende klanken. De doping van
de leerlingen aan de rivier en de verwijdering in het ondoordringbare moeras waarin
zij wegzinken, en wie eruit los komt, hij?
De fluisterende dichter en Elize, van de anderen is niets meer te bekennen dan
vertrapte bekers en een open raam. Nogmaals wordt er op de deur gebonkt, Elize
doet open, de feestgenoten, Wilkes en Kevelkin. En ik, bedolven onder honderden
Vaders-der-Vaderlanden. Een vreemd gezicht, zonder twijfel.
Ik probeer op te staan, mijn been slaapt, ik schiet bijna in de slappe lach. Kevelkin
komt recht op mij af. Ik hef mijn band op, maar ze heeft al een eksemplaar te pakken,
slaat het open.
- Merkwaardig toeval, mompelt de rektor die over haar schouder meeleest.
En Kevelkin, langzaam, fluisterend, gesloten, in het donker blijvend:
- Je moest je schamen, Johan. Jíj moest je heel diep schamen. Als je even je gezicht
omdraait - Ze gooien hun benen in de lucht. Ademloos kijken de jongens toe. Dat
wil ik geloven, Johan; Johan, hoe presteer
-- Ik wil het niet horen! roept Wilkes. Kijk eens naar die chaos! Die bekers! Wat
een vuiligheid! Zijn dat de gevolgen!
De rektor en Kevelkin stoten elkaar aan. Wilkes trapt een beker opzij. Zij doet een
stap in mijn richting. Alsof ik onder schijnwerpers zit, ik kan hun ogen niet
onderscheiden, maar dichterbij komen, zoals toen -; het is een grap. Ik spring op
Elize af en grijp haar vast. Kalm, kalm, schreeuwt ze, dit is een grap! Is het dat?
Beginnen ze te lachen? Een grap, een voortdurende grap, zeurt de stem van de
voorlezer. Vanwaar? ‘Rennen’ fluister ik. Begrijpt ze nu de situatie? Wie staat mij
in de weg? Blindelings stomp ik ons een weg naar buiten. Ik kan het autosleuteltje
niet in het kontakt krijgen. Ze zijn vlakbij, ik hoor ze schreeuwen. Wat doen ze
eigenlijk met hun rotkoppen? Blijf toch staan! roept Elize. Ik kan niemand vertrouwen,
risiko nemen is wel het laatste. Als ik trillend van inspanning gas geef, schokt de
auto naar achteren. Mensen springen opzij. Gierend neem ik bochten, vlieg bijna
tegen een van rechts komende motorfiets op. Maar ik ben een ongelooflijk behendige
koereur. Waar ik verschijn leggen de anderen het af. Op een haar na schep ik een
fietser. Moet hij maar uitkijken! Geschrokken draait Elize zich om. Maar het is stil.
De huizen liggen donker en vredig achter hun tuinen. Het is een nacht om te wandelen.
Ik steek de snelweg over en rijd Elize naar huis.
- Ik vond het toch wel leuk, zegt ze. Ze hebben ons tenslotte erg verwend.
Ik stap uit en breng haar naar de deur.
In document
Rudolf Geel, De weerspannige naaktschrijver · dbnl
(pagina 145-150)