• No results found

Hoofdstuk 3: Methode

3.2 Instrumentarium

3.2.2 Vragenlijst

In het onderzoek werd een schriftelijke vragenlijst gebruikt om de score van de drie groepen op verschillende variabelen te meten. Hoewel respondenten door hun lage geletterdheidniveau moeite konden hebben met het invullen van vragenlijsten en interviews door de mogelijkheid voor de respondent om toelichting te vragen misschien een geschiktere methode leek voor het bevragen van laaggeletterden, is er toch voor gekozen data te verzamelen via deze methode en niet via interviews. Hiervoor is gekozen omdat voor het bepalen van overtuigingsmechanismen specifieke informatie over variabelen nodig was in de vorm van cijfermatige gegevens en meer inhoudelijke informatie of achtergrondinformatie minder van belang was. Bovendien waren gegevens van een groot aantal respondenten nodig, zodat deze statistisch verwerkt konden worden. Schriftelijke vragenlijsten zijn

44 hiervoor een handige methode, omdat bij interviews door het tijdrovende karakter minder respondenten bevraagd kunnen worden dan bij schriftelijke vragenlijsten.

Om de vragenlijsten geschikt te maken voor laaggeletterden, zijn ze gesimplificeerd. In een onderzoek van Loyen (2012) naar bruikbare interviewmethoden voor laaggeletterden kwam de gesimplificeerde enquête als één van de drie meest geschikte methoden voor het ondervragen van laaggeletterden naar voren. In Loyens onderzoek werden acht verschillende methoden geëvalueerd die op basis van een systematische review van literatuur waren geselecteerd. Deze methoden waren het face-to-face interview, telefonisch interview, voice-response-system, online vragenlijst, geïllustreerde vragenlijst, vertaalde vragenlijst, gesimplificeerde vragenlijst en een gecombineerde methode (Loyen, 2012: 32). Via interviews met experts werden de validiteit, betrouwbaarheid en uitvoerbaarheid van de methoden onderzocht. Op basis hiervan kon Loyen (2012) vervolgens enkele aanbevelingen formuleren met betrekking tot de meest geschikte methode voor laaggeletterden. Naast het telefonische interview en de online vragenlijst, stelt ze hierbij dat de gesimplificeerde vragenlijst een mogelijk geschikte optie is. Hoewel het bij deze methode nadelig is dat respondenten bepaalde lees- en schrijfvaardigheden moeten hebben om de vragenlijst in te vullen, staat hier tegenover dat de methode relatief goedkoop is. Bovendien zou door een simplificatie van de vragenlijst het begrip bij respondenten toe kunnen nemen, waardoor meer laaggeletterden de vragenlijst compleet zouden kunnen invullen. Ook zouden misschien meer mensen beginnen aan de vragenlijst, als deze versimpeld is (Loyen, 2012: 29).

Tullener van Stichting Lezen en Schrijven stelt dat het zeker mogelijk is enquêtes te gebruiken in onderzoek naar laaggeletterden. Aan het begin van dit onderzoek vertelde ze in een kort telefonisch interview dat zij zelf onderzoek heeft gedaan naar laaggeletterden en hierbij gebruik heeft gemaakt van enquêtes. Op basis van haar ervaringen raadde ze voor het ontwerp van de vragenlijst het volgende aan: “Gebruik niet veel tekst, maar juist wel veel witregels en gemakkelijke woorden. En

behoed je voor overbevraging”. Ook Bakx van het CBO had bij navraag via de mail enkele

aanbevelingen. Hoewel zij stelt dat mondelinge interviews toch beter zijn dan vragenlijsten, vooral voor het testen van conceptvoorlichtingsmateriaal, stelt ze dat vragenlijsten ook mogelijk zijn. Hierbij gaf ze de volgende aanbevelingen:

Mocht je een vragenlijst gaan gebruiken dan is […] het gebruik van plaatjes om vragen uit te leggen of iets dergelijks aan te bevelen. […] Verder gelden volgens mij de gebruikelijke regels voor een goede vragenlijst, maar alles luistert veel nauwer. Dus: de vraag moet kort gesteld zijn, geen moeilijke woorden, voor maar 1 uitleg vatbaar etc. Ook is het goed rekening te houden met de spanningsboog van iemand die niet goed kan lezen en schrijven: ik denk dat 10 min al veel is. Immers: alles kost meer inspanning: lezen, begrijpen, over het antwoord nadenken, een antwoord formuleren, een antwoordcategorie aankruisen.

De vragenlijst die gebruikt is in dit onderzoek bestaat uit gesloten vragen die in een vaste volgorde staan en vaste antwoordmogelijkheden hebben. Op deze manier kon direct cijfermatige informatie worden verkregen. Bovendien genereren gesloten vragen uniformere antwoorden die gemakkelijker en met minder kans op interpretatiefouten verwerkt kunnen worden dan open vragen (Baxter & Babbie, 2004: 170) en zijn gesloten vragen voor laaggeletterden makkelijker te beantwoorden dan open vragen. Baxter & Babbie (2004: 171-176) beschrijven verschillende regels voor het ontwerp van goede vragenlijsten. Deze regels luisteren volgens Bakx (per mail) voor het ontwerp van vragenlijsten voor laaggeletterden nog veel nauwer. Zo moeten vragen helder, niet-ambigu en precies geformuleerd worden, moeten vragen die twee zaken in één keer bevragen vermeden worden en moeten respondenten in staat en bereid zijn de vragen te beantwoorden. Verder dienen vragen relevant te zijn

45 voor respondenten (eventueel kan een ‘ik weet het niet’ optie opgenomen worden) en dienen ontkenningen en eenzijdige formuleringen in vragen vermeden te worden. Ten slotte, erg belangrijk voor dit onderzoek, moeten gemakkelijke woorden gebruikt worden. Volgens Baxter & Babbie (2004: 175) is het in dit geval handig teksten te testen op leesbaarheid. Echter, zoals in het vorige hoofdstuk beschreven is, zijn er in Nederland nog geen betrouwbare en valide meetinstrumenten hiervoor ontwikkeld. Daarom is in dit onderzoek getracht via synoniemen de simpelste bewoordingen te achterhalen en de adviezen over begrijpelijke teksten van verschillende professionals (BureauTaal; Stichting Makkelijk Lezen; Renkema, 2005) als nuttige tips te gebruiken in de formuleringen van items. De aanbeveling van Bakx (per mail) om plaatjes te gebruiken om vragen uit te leggen, lijkt ook erg nuttig te zijn. Volgens Loyen (2012: 28) kan een geïllustreerde vragenlijst het begrip van respondenten verhogen, ook van mensen die niet kunnen lezen. Plaatjes zijn voor deze mensen namelijk vaak wel te begrijpen. Echter, dergelijke geïllustreerde vragenlijsten zijn nog niet ontwikkeld en het ontwikkelen ervan zou een grote investering vergen (Loyen, 2012: 28). Om deze reden en omdat het lastig is vragen visueel weer te geven, zijn in dit onderzoek ondanks de mogelijke voordelen ervan toch geen plaatjes toegevoegd aan de vragenlijst. Alleen aan de antwoordopties zijn (in navolging van Valle et al., 2006: 78) ter vergemakkelijking visuele weergaven van de opties toegevoegd in de vorm van smileys. De lachende smiley correspondeert hierbij met de meest positieve antwoordoptie, terwijl de sip kijkende smiley correspondeert met de meest negatieve antwoordoptie.

De antwoordopties zijn in de meeste gevallen weergegeven in een vierpunts Likertschaal, met daarnaast een optie ‘Ik weet het niet’. Op deze manier waren er niet teveel antwoordopties en konden respondenten altijd ‘vluchten’ wanneer ze een antwoord niet wisten. Slechts in enkele gevallen werden de antwoordopties niet weergegeven in een Likertschaal, maar werden slechts twee antwoordopties gebruikt, 'goed' of 'fout'. Ook bij deze gevallen werd een 'vluchtoptie' opgenomen voor de respondent, mocht deze het idee hebben dat hij het antwoord op de vraag niet wist. Omdat de linkerkant over het algemeen wordt geassocieerd met het kwade en rechts met het goede, was de linker antwoordoptie telkens de meest negatieve optie en de rechteroptie de meest positieve. Om het voor respondenten verder makkelijker te maken de vragenlijst in te vullen, zijn de vragen die betrekking hadden op één variabele samen gegroepeerd. Hierdoor ontstond een coherente groep van items die de respondent makkelijk kon beantwoorden. Er is getracht de vragenlijst te beginnen met de meest interessante groep items (de kennisvragen), omdat respondenten hierdoor meer gemotiveerd zouden zijn de vragenlijst helemaal in te vullen (Baxter & Babbie, 2004: 186). Zo ontstond een tweedeling in de vragenlijst: het eerste deel van de lijst bestond uit items die betrekking hadden op afhankelijke variabelen, terwijl het tweede deel uit items bestond die betrekking hadden op interfererende variabelen. De vragen naar demografische gegevens zijn aan het eind van de vragenlijst geplaatst. Hoewel de vragen gegroepeerd werden weergeven in de vragenlijst, is wel geprobeerd de vragen visueel zo veel mogelijk uit te spreiden. Hierdoor zou de vragenlijst overzichtelijk zijn en beter te begrijpen (Baxter & Babbie, 2004: 186).

Ten slotte is rekening gehouden met de spanningsboog van respondenten. Omdat het invullen van een vragenlijst meer inspanning kost voor laaggeletterden en omdat laaggeletterden het vaak niet gewend zijn vragenlijsten in te vullen, is getracht de vragenlijst zo kort mogelijk te houden. Op deze manier is overbevraging vermeden. Dit betekende dat slechts een beperkt aantal variabelen gemeten konden worden. De onafhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn de drie condities die getest zijn: fotonovelle-, informatieve brochure- en controleconditie. Gegevens van deze laatste conditie dienden ter vaststelling van baselinelevels. De afhankelijke variabelen die gemeten werden, zijn kennis en gedragsintentie, omdat dit de variabelen zijn aan de hand waarvan Unger et al. (2009) in hun onderzoek de effectiviteit van de fotonovelle vaststelden. Omdat dit huidige onderzoek deels een

46 replicatie is van het onderzoek van Unger et al., worden dezelfde variabelen gebruikt als in dat onderzoek. Bovendien gebruikten ook Moyer-Gusé & Nabi (2010) in hun empirische onderzoek naar het EORM gedragsintentie als afhankelijke variabele en wordt ook in veel andere onderzoeken naar het effect van narratieven, het effect vastgesteld aan de hand van gedragsintentie en kennis (Hoeken, 2009: 174). Omdat het EORM impliceert dat tegenargumentatie en waargenomen kwetsbaarheid als mediërende factoren voor de overtuigingskracht van narratieven optreden en op hun beurt afhankelijk zijn van transportatie, identificatie en waargenomen gelijkenis, zijn deze concepten als interfererende variabelen voor de persuasieve effecten van de fotonovelle meegenomen in het onderzoek (Moyer-Gusé & Nabi, 2010). Omdat de informatieve brochure geen personages en verhaallijn bevat en transportatie, identificatie en waargenomen gelijkenis daardoor naar verwachting niet opgeroepen zouden worden door de brochure, konden de variabelen uit het EORM niet dienen als verklaring voor de persuasieve effecten van de informatieve brochure. Om toch te kunnen achterhalen waaraan gevonden effecten van de informatieve brochure konden liggen, zijn vier variabelen opgenomen die volgens Steehouder et al. (2012) als essentiële aspecten kunnen worden gezien van goede teksten en die de effectiviteit van deze teksten kunnen beïnvloeden: innerlijke structuur, uiterlijke structuur, woordkeus en zinsbouw.

"Een goede innerlijke en een duidelijke uiterlijke structuur zijn essentieel voor effectieve communicatie"

(Steehouder et al., 2012: 51). Structuur zorgt ervoor dat de informatie uit een tekst op een overzichtelijke manier naar de ontvanger wordt overgebracht, zodat deze de informatie uit de tekst kan verwerken en begrijpen. Structuur zorgt dus voor samenhang in een uiting en kan opgedeeld worden in een innerlijke structuur en een uiterlijke structuur. De innerlijke structuur van een tekst heeft betrekking op het in een bepaalde logische volgorde plaatsen van informatie, terwijl de uiterlijke structuur betrekking heeft op "het geheel van verbale en non-verbale elementen waarmee de innerlijke

structuur duidelijk gemaakt wordt voor de ontvanger" (Steehouder et al., 2012: 95). Bij de innerlijke

structuur gaat het dus om de selectie en ordening van informatie en de uiterlijke structuur omvat de middelen waarmee de structuur zichtbaar wordt gemaakt in de tekst, zoals verwijzingen (maken samenhang tussen zinnen zichtbaar), opsommingen (maken onder andere conceptuele samenhang zichtbaar), signaalformuleringen (maken samenhang tussen tekstonderdelen zichtbaar) en structuuraanduidende passages (verduidelijken de structuur van een tekst expliciet). Voor effectieve communicatie is het echter niet alleen van belang dat teksten innerlijk en uiterlijk goed gestructureerd zijn, ook een goede formulering is belangrijk. Voor teksten met informatieve doelen is een goede formulering van belang voor de begrijpelijkheid van teksten; slechte formuleringen kunnen deze begrijpelijkheid in de weg staan. Volgens Steehouder et al. (2012: 133) zijn er verschillende eisen die aan de formulering gesteld kunnen worden vanuit informatieve doelen. Binnen deze eisen kan er onderscheid gemaakt worden tussen eisen die gesteld kunnen worden aan de woordkeus en eisen die gesteld kunnen worden aan de zinsbouw. Zo is het bij woordkeus met name van belang om het gebruik van moeilijke woorden te vermijden. Maar ook de zinsbouw moet niet te moeilijk zijn. Een beperkt gebruik van de lijdende vorm (een combinatie van het werkwoord 'zijn' of 'worden' met een voltooid deelwoord) en tangconstructies (het ver uit elkaar staan van bij elkaar horende zinsdelen) en het vermijden van het gebruik van lange voorzetselconstructies (woordgroepen die beginnen met een voorzetsel), zorgen ervoor dat de zinsbouw niet te moeilijk is (Steehouder et al., 2012, 160).

Omdat een goede formulering samen met een duidelijke tekststructuur volgens Steehouder et al. (2012) bijdraagt aan effectieve communicatie, zijn deze aspecten als interfererende variabelen van persuasieve effecten van de informatieve brochure in het huidige onderzoek opgenomen. Omdat deze variabelen specifiek betrekking hadden op de informatieve brochure, zijn items met betrekking tot deze variabelen alleen opgenomen in de vragenlijst voor de informatieve brochure. Dit had tot gevolg

47 dat in dit onderzoek gebruik werd gemaakt van drie verschillende vragenlijsten: een vragenlijst voor respondenten in de fotonovelleconditie (met als interfererende variabelen de variabelen uit het EORM), een vragenlijst voor respondenten in de informatieve brochureconditie (met als interfererende variabelen 'tekststructuur' en 'formulering') en een vragenlijst voor respondenten in de controleconditie (met alleen afhankelijke variabelen). De vragenlijst voor de fotonovelleconditie is in bijlage III van dit onderzoek opgenomen. Aan het eind van alle vragenlijsten werden nog een aantal vragen gesteld over persoonlijke en demografische kenmerken, zoals leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Deze variabelen werden als interfererende variabelen meegenomen. De items die gebruikt werden om de afhankelijke en interfererende variabelen te meten, zijn merendeels overgenomen van al eerder uitgevoerde empirische onderzoeken. De Cronbach’s alfa’s van deze items (mochten deze in de onderzoeken vermeld zijn) waren altijd voldoende. De meeste items dienden voor dit onderzoek echter nog vertaald en gesimplificeerd te worden. Omdat deze vertaling en simplificering invloed konden hebben op de betrouwbaarheid van de items, zijn de betrouwbaarheidscoëfficiënten van de variabelen in dit onderzoek opnieuw berekend en bij de variabelen vermeld.

Variabelen

Kennis van diabetes werd gemeten door middel van het aantal juiste antwoorden op zeven goed/fout

stellingen. Voor elk goed gegeven antwoord kreeg de respondent één punt, een fout gegeven antwoord of het antwoord ‘ik weet het niet’ leverde de respondent nul punten op. Op deze manier kon per vraag een score worden gegeven (0=incorrect, 1=correct). Op basis van het aantal goede antwoorden werd een totaalscore berekend die kon lopen van nul tot zeven, waarbij een score van nul voor zeer slechte kennis staat (alle antwoorden incorrect) en een score van zeven voor zeer goede kennis (alle antwoorden correct). De zeven stellingen hadden betrekking op informatie die de fotonovelle en informatieve brochure overbrachten. Dit betreft informatie over symptomen van diabetes, mogelijke gevolgen, preventieve maatregelen en behandelmogelijkheden. Hoewel het oorspronkelijke idee was om dezelfde items te gebruiken die Unger et al. (2009) in hun onderzoek hadden gebruikt, is er toch voor gekozen dit niet te doen. De lijst van items die zij hadden gebruikt, was namelijk erg lang (vooral voor laaggeletterden). Bovendien hadden de meeste items van de onderzoekers betrekking op de informatie die in de vraag-antwoordsectie van de oorspronkelijke ‘Sweet Temptations’ fotonovelle werd gegeven. Omdat deze sectie in de fotonovelle van het huidige onderzoek is weggelaten en om ons in het onderzoek te behoeden voor overbevraging, is er voor gekozen de kennisitems van het Amerikaanse onderzoek niet te gebruiken. In plaats daarvan zijn op basis van de items uit het onderzoek van Unger et al. (2009) eigen items geformuleerd. Deze items hadden zoals gezegd betrekking op informatie die de fotonovelle en informatieve brochure overbrachten. Eén item had betrekking op kennis over symptomen: “Mensen met diabetes kunnen last hebben van moeheid” (deze stelling is goed). Twee items hadden betrekking op mogelijke gevolgen van diabetes: "Diabetes kan leiden tot seksuele problemen" en "Diabetes kan leiden tot hartproblemen" (deze stellingen zijn goed). Twee items hadden betrekking op kennis over preventieve maatregelen: “Mensen die gezond eten hebben meer kans op diabetes” en “Mensen die te dik zijn hebben meer kans op diabetes” (de eerste stelling is fout, de tweede is goed). Twee items hadden betrekking op kennis over behandelmogelijkheden: “Mensen met diabetes moeten hun bloedsuiker regelmatig testen” en “Sommige mensen met diabetes moeten pilletjes slikken” (beide stellingen zijn goed). Vanwege het feit dat laaggeletterden moeite kunnen hebben met ontkenningen, is ervoor gekozen slechts één foutieve stelling in de vragenlijst op te nemen. De items van kennis zijn in alle drie de vragenlijsten van dit onderzoek opgenomen.

48

Gedragsintentie werd gemeten door middel van vijf items in de vorm van concrete stellingen over de

geneigdheid het aanbevolen gedrag op te volgen. Deze items werden beantwoord op een vijfpuntsschaal met 1=nee!; 2=nee, ik denk het niet; 3= ja, ik denk het wel; 4=ja! en een ik weet het

niet-optie. Een score van vier betekent hier dus dat men erg geneigd is het gedrag uit te voeren, een

score van één betekent dat men juist niet geneigd is hiertoe. De vragen zijn afkomstig uit het onderzoek van Unger et al. (2009), maar zijn voor dit onderzoek enigszins aangepast. Zo zijn ze concreter gemaakt en is de oorspronkelijke intentie over het eten van groenten en fruit opgesplitst in twee intenties: één over het eten van groenten en één over het eten van fruit. De items luidden “Denkt u dat u de komende 6 maanden elke dag minstens een half uur flink zult gaan bewegen?”; “Denkt u dat u de komende 6 maanden elke dag minstens 4 opscheplepels groente zult gaan eten?”; “Denkt u dat u de komende 6 maanden elke dag minstens 2 stuks fruit zult gaan eten?”; “Denkt u dat u de komende 6 maanden met een dokter of apotheker zult gaan praten over de kans dat u diabetes krijgt?” en “Denkt u dat u de komende 6 maanden met een vriend of met iemand uit uw familie zult gaan praten over hoe u ervoor kunt zorgen dat u geen diabetes krijgt?”. De items zijn zo concreet mogelijk geformuleerd, waardoor ze goed aansluiten bij de manier waarop gedragsintenties bevraagd zouden moeten worden en zijn in alle drie de vragenlijsten van dit onderzoek opgenomen. De factoranalyse (methode van principale componenten: oblieke rotatie; zie paragraaf 3.4) toonde twee factoren met een eigenvalue groter dan 1; de twee factoren dienden als verklaring voor 58,9% van de variantie. Drie items laadden op de eerste factor: “Denkt u dat u de komende 6 maanden elke dag minstens 2 stuks fruit zult gaan eten?”, “Denkt u dat u de komende 6 maanden met een dokter of apotheker zult gaan praten over de kans dat u diabetes krijgt?” en “Denkt u dat u de komende 6 maanden met een vriend of met iemand uit uw familie zult gaan praten over hoe u ervoor kunt zorgen dat u geen diabetes krijgt?”. Twee items laadden op de tweede factor: “Denkt u dat u de komende 6 maanden elke dag minstens een half uur flink zult gaan bewegen?” en “Denkt u dat u de komende 6 maanden elke dag minstens 4 opscheplepels groente zult gaan eten?”. De factoren correleerden niet met elkaar. De Cronbachs alpha van beide factoren was te laag om de items die op de factoren laadden, samen te voegen tot één variabele7 (factor 1: α = .57; factor 2: α = .51; r = .35, p < .01). Daarom is besloten deze items niet te combineren in één intentievariabele, maar om elk item apart mee te nemen in de analyse.

Transportatie is gemeten door middel van zeven items waarop geantwoord kon worden op een

vijfpunts Likertschaal van helemaal mee oneens tot helemaal mee eens en een ik weet het niet-optie. De zeven transportatie-items komen overeen met de transportatie-items van Moyer-Gusé & Nabi (2010) die de items op hun beurt overnamen van de Transportatie Schaal van Green & Brock (2000). Hoewel in het vorige hoofdstuk (paragraaf 2.2) kritiek is geuit op dit meetinstrument, zijn de items uit het instrument in dit onderzoek toch gebruikt, omdat de (zeven) items volgens Moyer-Gusé & Nabi de beste operationalisering van het concept transportatie zijn. Bovendien wordt in de meeste onderzoeken naar narratieve persuasie gebruik gemaakt van de Transportatie Schaal van Green & Brock, of van een aangepaste versie hiervan. Van de elf oorspronkelijke items van de Transportatie Schaal gebruikten Moyer-Gusé & Nabi er zeven in hun onderzoek. Vier items werden niet opgenomen,

GERELATEERDE DOCUMENTEN