• No results found

3 EMPIRISCH ONDERZOEK

3.2 METHODOLOGIE

3.2.2 Vragenlijst

Er werd een vragenlijst ontwikkeld voor de gegevensverzameling. De vragenlijst kan worden teruggevonden in Bijlage 1.

In het eerste deel van de vragenlijst worden de demografische factoren bevraagd: geslacht, leeftijd, kinderen, diploma en inkomen.

In het tweede deel wordt er gekeken naar het aanvullend pensioen. Zo wordt de vraag gesteld of werknemers zelf een aanvullend pensioen voorzien en indien ja, via welke methode ze sparen. De leeftijd vanaf wanneer het aanvullend pensioen startte wordt bevraagd alsook de hoeveelheid dat er jaarlijks gespaard wordt.

In het derde deel wordt het spaargedrag van de respondenten onder de loep genomen. De ontwikkeling van deze vragen, die reacties van respondenten testen op bepaalde situaties, werd gebaseerd op Thaler en Bernartzi (2004).

In het laatste deel van de vragenlijst werden vijf uitspraken gemaakt waar de respondent het antwoord moet geven aan de hand van een 5-punts Likert schaal.

3.2.3 Variabelen

3.2.3.1 De afhankelijke variabele

a. Pensioensparen

Om het pensioenspaargedrag van de werknemers na te gaan, focussen we op het aanvullend pensioen van de werknemers. Deze data werd verkregen via de vraag: “Hoeveel bedraagt uw beschikbaar bedrag om te sparen in een jaar”. Deze vraag werd ingedeeld in categorieën van 1 tot en met 6, gaande van niets tot meer dan € 4,000. Zo krijgen we een beeld hoeveel de gemiddelde werknemer jaarlijks kan sparen.

3.2.3.2 De onafhankelijke variabelen

a. Geslacht

Het geslacht is de eerste determinant die volgens de literatuur een invloed kan hebben op het spaargedrag van de werknemers. Deze determinant werd als eerste vraag in de enquête gesteld waar de mogelijkheden ‘man’, ‘vrouw’ of ‘x’ waren. Bepaalde onderzoeken concludeerden dat mannen jaarlijks meer geld aan de kant houden om te sparen dan vrouwen (FSMA, 2019; Clifton et al., 2020). Geslacht kan ook in verband gebracht worden met inkomen aangezien er sprake is van een genderkloof. Daardoor zouden mannen meer inkomen hebben waardoor zij meer geld aan de kant kunnen leggen om te sparen (Picchio & Mussida, 2011).

b. Leeftijd

Een volgende determinant is de leeftijd. Het lijkt voor de hand liggend dat een persoon die net is gestart met werken jaarlijks minder aan de kant kan houden dan een persoon die al enkele werkjaren achter de rug heeft. Bevindingen tonen aan dat het spaargedrag hoger wordt naarmate de leeftijd van een individu stijgt. De leeftijd werd in de enquête bevraagd

aan de hand van categorieën van 1 tot en met 7. De laatste categorie (7), ouder dan 67 jaar, kwam niet voor bij de respondenten. Deze categorie werd daarom weggelaten in de onderzoeksanalyses.

Verder wordt er nog gekeken naar de leeftijd wanneer een werknemer start met de opbouw van een aanvullend pensioen. Hier werd gewerkt met 5 categorieën, van jonger dan 25 jaar tot ouder dan 50 jaar.

c. Gezinssituatie

Voor de gezinssituatie werd er gekeken naar het aantal kinderen dat iemand nog ten laste heeft. In de enquête werd er ook gewerkt met categorieën van 1 tot en met 5, van geen kinderen tot meer dan drie kinderen. De laatste categorie (5) waar men meer dan drie kinderen ten laste heeft werd weggelaten voor het onderzoek aangezien geen enkele respondent meer dan drie kinderen ten laste had.

d. Diploma

Voor deze determinant werd er gekeken naar het hoogst behaalde diploma. Onderzoeken wijzen uit dat opleiding een positief verband kan hebben op het spaargedrag (Bernheim & Gerrett, 2003; Bernheim et al., 2001; Lusardi & Mitchelli, 2007; Clifton et al., 2020). Deze vraag werd opgedeeld in vijf categorieën. Uiteindelijk werden er slechts drie categorieën aangeduid, namelijk secundair onderwijs, hoger onderwijs en universiteit. Deze categorieën werden opgenomen in de data-analyse.

e. Inkomen

Een volgende determinant is inkomen. Het inkomen is vanzelfsprekend een belangrijke factor als het over sparen gaat. Er is reeds een positief verband gevonden tussen inkomen en het spaargedrag van een individu (Dynan et al., 2004; Fisher, 2013). De respondenten konden hun netto-inkomen per maand uitduiden met keuze uit verschillende categorieën van 1 tot en met 7, van minder dan € 1,500 per maand tot meer dan € 5,500 per maand. Alle categorieën werden opgenomen in het onderzoek.

Het is ook belangrijk te weten hoeveel procent van het inkomen een gemiddelde werknemer spaart. Daarom werd het pensioensparen per jaar ten opzichte van het inkomen per jaar bekeken.

f. Zelfbeheersing

Controle tijdens het sparen is een belangrijke factor. Individuen met een grote dosis zelfbeheersing zouden op regelmatige basis een percentage van hun loon sparen. Onderzoek toont aan dat er een positief verband bestaat tussen zelfbeheersing en pensioensparen (Castro-Congzález et al., 2020; Strömbäck et al., 2017). In de enquête werd gepolst naar de zelfbeheersing. De respondenten stonden voor een keuze. Stel dat de werkgever hen de keuze geeft tussen twee voorstellen voor een loonsverhoging. Het eerste voorstel is een loonsverhoging van 4%. Het tweede voorstel is een loonsverhoging van 5% waarvan de helft naar pensioensparen gaat. Een persoon met voldoende zelfbeheersing zou voor het tweede voorstel kiezen, aangezien er op regelmatige basis een percentage van het inkomen wordt gespaard. Hiermee kunnen eventuele onvoorziene omstandigheden gedekt worden (Strömbäck et al., 2017).

g. Verliesaversie

Verliesaversie beschrijft het effect van een verlies op het gedrag van een individu. Wat als iemand in het verleden een zwaar verlies heeft gehad? Hoe gaat deze persoon daar mee om? Onderzoek wijst uit dat een negatieve gebeurtenis een grotere impact heeft op een individu dan een positieve gebeurtenis (Clifton et al., 2020). Het effect van een financieel verlies op risico-aversie wordt bekeken. Echter is de steekproefgrootte hiervoor maar 28, zijnde werknemers die een financieel verlies meemaakten en een bedrag invulden in de enquête. De enquête peilde ook naar de reactie van een individu op een daling en een stijging van de beurs. Verder moesten de respondenten de uitspraak ‘Als men in het verleden reeds een verlies heeft gehad, gaat men in de toekomst minder risico durven nemen’ aan de hand van een Likertschaal beoordelen.

3.2.4 Data-analyse

Het effect van de verschillende variabelen op pensioensparen wordt gemeten aan de hand van een cross-sectioneel onderzoek. We kiezen voor een cross-sectioneel onderzoek aangezien de observaties genomen zijn op een enkel tijdstip (Inghelbrecht, 2019)1.

De verworven data van de vragenlijst werd geëxporteerd naar een Excel bestand. Daarna werden de gegevens gecodeerd zodat deze geïmporteerd konden worden in het programma ‘Gretl’ voor de statistische analyse. De statistische analyse omvat beschrijvende statistieken, een correlatieanalyse van de betreffende variabelen en regressie-analyses. Er wordt gecontroleerd voor de voorwaarden van heteroscedasticiteit en multicollineariteit.

3.3 Resultaten

3.3.1 Beschrijvende statistieken

De beschrijvende statistieken worden weergegeven in Tabel 5. Hieruit blijkt dat de afhankelijke variabele, pensioensparen, gemiddeld 2.75 bedraagt. Dit betekent dat de gemiddelde mensen tussen € 1 tot € 1,999 sparen per jaar (dat is categorie 2 en 3).

Ongeveer evenveel mannen als vrouwen hebben de enquête ingevuld. Daarom dat het gemiddelde 1.51 is. Dit betekent dat iets meer vrouwen de enquête hebben ingevuld. Maar het verschil is heel klein.

De gemiddelde leeftijd van de steekproef leunt dicht aan bij categorie 3, dit zijn de 30 – 39- jarigen.

Het gemiddelde gezin heeft geen of slechts één kind ten laste aangezien het gemiddelde zich situeert bij categorie 1.

Verder kan er besloten worden de gemiddelde ondervraagde een diploma secundair of hoger onderwijs heeft behaald. Het gemiddelde ligt dicht bij categorieën 1 en 2. Het inkomen werd ook verdeeld in verschillende groepen. Het gemiddelde netto-inkomen per maand is categorie 3, wat tussen de € 2,000 en € 2,400 per maand is.

Als laatste kan er gekeken worden naar zelfbeheersing. Hier blijkt dat het gemiddelde iets dichter aanleunt bij het voorstel voor 5% opslag waarbij de helft naar pensioensparen gaat.

Bovenstaande bevindingen impliceren dat de gemiddelde werknemer wel een deel van het inkomen spaart via een aanvullend pensioen.

In Tabel 6 vinden we de beschrijvende statistieken terug van startleeftijd van een aanvullend pensioen van de werknemers. De gemiddelde groep mensen is begonnen aan pensioensparen in de leeftijdscategorie van 20-29 jaar. We zien dat het maximum de leeftijdscategorie is van 30 – 39 jaar.

Tabel 5: Beschrijvende statistieken en correlaties

Variabelen Mean SD Min Max 1 2 3 4 5 6

1. Geslacht 1.51 0.50 1.00 2.00 2. Leeftijd 2.94 1.35 1.00 5.00 - 0.11 3. Kinderen 0.68 0.98 0.00 4.00 - 0.14 0.45 ** 4. Diploma 1.75 0.87 1.00 3.00 - 0.12 - 0.15 + 0.05 5. Inkomen 3.09 1.30 1.00 7.00 - 0.34 ** 0.43 ** 0.45 ** 0.07 6. Zelfbeheersing 1.44 0.50 1.00 2.00 0.02 - 0.14 - 0.04 ** - 0.16 * - 0.19 7. Pensioensparen 2.75 1.48 1.00 6.00 - 0.21 * 0.31 ** 0.24 0.13 ** 0.44 * - 0.20 Opmerkingen: + p < 0.1, * p < 0.05, ** p < 0.01.

Tabel 6: Beschrijvende statistieken: startleeftijd pensioensparen

Variabele Mean SD Min Max

3.3.2 Bruikbaarheid model

De bruikbaarheid van het model wordt getest aan de hand van de F-test. Uit deze test blijkt dat het model bruikbaar is aangezien de p-waarde 0.0001 bedraagt (< 0.05). Dit wil zeggen dat minstens één onafhankelijke variabele een significant verband toont met de afhankelijke variabele pensioensparen.

De verklaringskracht van het model is 20.97%. Dit wil zeggen dat 20.97% van de variantie in de afhankelijke variabele kan verklaard worden door de onafhankelijke variabelen (Adjusted R2= 0.2097).

3.3.3 Econometrische voorwaarden a. Multicollineariteit

Het probleem van multicollineariteit komt voor als onafhankelijke variabelen heel sterk gecorreleerd zijn met elkaar. In het geval van multicollineariteit is het mogelijk dat een aantal variabelen niet significant zijn, terwijl ze individueel wel een effect hebben (Inghelbrecht, 2019.2

Allereerst kijken we in Tabel 5 naar de correlatiematrix om de verbanden tussen de variabelen te bekijken. Hieruit kan er besloten worden dat de variabelen niet te sterk gecorreleerd zijn met elkaar. Alle correlaties situeren zich onder 0.50.

Ten tweede kunnen we een potentieel probleem van multicollineariteit testen via de VIF-test (zie Tabel 7). Zolang de waarden kleiner zijn dan 10 is er geen probleem, wat hier het geval is. Er is in dit onderzoek dus geen probleem van multicollineariteit.

Tabel 7: VIF-waarden Geslacht 1.15 Leeftijd 1.44 Kinderen 1.41 Diploma 1.10 Inkomen 1.54 Zelfbeheersing 1.08

b. Heteroscedasticiteit

Bij het probleem van heteroscedasticiteit is er één van de basisassumpties niet voldaan. De variantie van de resttermen is niet constant. Dit betekent dat de variantie kan verschillen van observatie tot observatie (Inghelbrecht, 2019)3. Heteroscedasticiteit kan je toetsen via de White’s test (zie Bijlage 4). De p-waarde is kleiner dan 0.05. Er is dus sprake van heteroscedasticiteit. Om dit probleem op te lossen moet het model geschat worden via het ‘Heteroskedasticity-corrected’ model (zie Bijlage 5).

3.3.4 Regressieanalyses

Uit de ‘Normality test’ blijkt dat de residuen geen normale verdeling vormden (p < 0.001). De meervoudige regressie-analyse is echter robuust tegen afwijkingen van de normaliteit.

In de eerste regressieanalyse (zie Bijlage 2) vertoont slechts één onafhankelijke variabele een significant effect op de afhankelijke variabele. Het verwijderen van één outlier leidde tot een significant effect van meerdere onafhankelijke variabelen (zie Bijlage 3).

Tabel 8 toont de coëfficiënten met hun standaardfout alsook de t-ratio en p-waarde. We observeren dat slechts twee van de zes onafhankelijke variabelen een significant verband vertonen met de afhankelijke variabele pensioensparen.

Tabel 8: Resultaten regressieanalyse (afhankelijke variabele: pensioensparen)

N=123 Coëfficiënt Standaardfout t-ratio p-waarde

Const 1.60 0.77 2.08 0.04 ** Geslacht -0.38 0.22 -1.74 0.09 * Leeftijd 0.26 0.10 2.47 0.01 ** Kinderen 0.01 0.12 0.11 0.91 Diploma 0.14 0.13 1.07 0.28 Inkomen 0.30 0.12 2.41 0.02 ** Zelfbeheersing -0.18 0.21 -0.86 0.39 Opmerking: * p < 0.1, ** p < 0.05

a. Hypothese 1: geslacht

De hypothese stelt dat mannen meer sparen via een aanvullend pensioen dan vrouwen. Uit de regressieanalyse blijkt dat geslacht een negatief effect heeft op pensioensparen (β = -0.38;

p = 0.09). Dit zou betekenen dat mannen meer pensioensparen dan vrouwen. Het effect is

significant op 0.10 niveau. Dit resultaat bevestigt hypothese 1, mannen sparen meer via een aanvullend pensioen dan vrouwen.

b. Hypothese 2: leeftijd

De regressieanalyse toont een positief effect van de leeftijd van een individu op pensioensparen (β = 0.26; p = 0.01). Dit wil zeggen dat naarmate de leeftijd toeneemt, er meer wordt gespaard via een aanvullend pensioen. Deze bevindingen bevestigen de tweede hypothese “hoe ouder, hoe meer er wordt gespaard via een aanvullend pensioen”.

c. Hypothese 3: gezinssituatie

Het aantal kinderen in een gezin zou een impact kunnen hebben op het spaargedrag van de ouders. Kinderen hebben een licht positief effect op pensioensparen (β = 0.01; p = 0.91). Echter kan deze hypothese niet bevestigd worden aangezien er geen sprake is van een significant verband.

d. Hypothese 4: diploma

Hypothese 4 stelt dat individuen met een hogere opleiding meer sparen voor een aanvullend pensioen. In de regressieanalyse wordt er dan ook een positief verband weergegeven tussen een hoger diploma en pensioensparen (β = 0.14; p = 0.28). Het effect is niet significant waardoor deze hypothese niet bevestigd kan worden.

e. Hypothese 5: inkomen

Hypothese 5 stelt dat een hoger inkomen zal leiden tot een hoger spaargedrag bij individuen. Uit de regressieanalyse zien we een significant en positief effect van inkomen en pensioensparen (β = 0.30; p = 0.02). Dit betekent dat een hoger loon zorgt voor sterker spaargedrag bij mensen. Deze bevindingen bevestigen hypothese 5.

Uit de enquête blijkt dat de gemiddelde Belg 5.01% van zijn inkomen spaart per jaar voor zijn aanvullend pensioen. Als er enkel gekeken wordt naar werknemers, zien we dat deze groep gemiddeld 4.56% van hun inkomen per jaar spaart via een aanvullend pensioen. Hiervoor werd het gemiddelde bedrag voor pensioensparen bekeken ten opzichte van het gemiddelde inkomen per jaar van alle werknemers (zie Tabel 9)

Tabel 9: Gemiddeld percentage van inkomen dat een werknemer spaart (berekening)

Gemiddeld pensioensparen per jaar 1,313.89

Gemiddelde inkomen per jaar 28,829.75

Gemiddelde % van het inkomen voor pensioensparen 4.56%

f. Hypothese 6: zelfbeheersing

Zelfbeheersing toont een negatief effect op pensioensparen. Dit wil zeggen dat de meeste mensen met hoger pensioenspaargedrag voor voorstel 2 kiezen. Dit was het voorstel waarbij men voor een hoger loon kiest waarvan een deeltje naar pensioensparen gaat. De hypothese stelt dat indien men een hoger loon heeft, men meer gaat sparen. Het verband is echter niet significant (β = 0.18; p = 0.39) en kan daarom de hypothese niet bevestigen.

3.3.5 Analyse van de open vragen