• No results found

Het vraaggesprek dat Anneloes Timmerije op 13 mei 2005 had met Fred Lanzing over zijn boek Soldaten van Smaragd

In document Indische Letteren. Jaargang 21 · dbnl (pagina 147-155)

Inleiding

Soldaten van Smaragd is een schoolvoorbeeld van een boek dat geschreven móést

worden, omdat het een ander verhaal over het KNIL vertelt. Fred Lanzing geeft antwoord op vragen als: Wie waren de KNIL'ers? Hoe leefden zij? Dat heeft hij beschreven. Met de pen, en het hart, van een antropoloog. Want dat is het bijzondere van Soldaten van Smaragd: de aandacht voor de mens, de gewone soldaat, de fuselier. Hoewel hij refereert aan de grote lijnen van de koloniale politiek, is het vooral een KNIL-geschiedenis van binnenuit.

Anneloes Timmerije: De periode die je beschrijft, reikt globaal van 1880 tot 1914.

Het tijdperk, schrijf je, waarin het KNIL op z'n KNILst was. Wat maakte, juist toen, het KNIL zo KNIL?

Fred Lanzing: Omdat juist in die periode het KNIL zo'n eigen karakter had. Het KNIL was aanvankelijk een echt vreemdelingenlegioen, vooral in die eerste fase, vanaf 1830, to en werd besloten tot de oprichting van een apart koloniaal leger. Omstreeks 1890 ontwikkelt het zich tot wat het uiteindelijk is geworden: een contraguerrillaleger. In dat jaar werd de marechaussee opgericht als politieleger en het KNIL werd de marechaussee te velde. Het idee kwam van een inlandse hulpofficier van justitie. Die vroeg aan zijn baas: ‘Waarom doen jullie niet net als de Atjehers?’ Hij stelde voor om de KNIL-soldaten uit te rusten met lichte wapens, geen zware helmen meer te laten dragen, maar een strooien hoed, want het KNIL kon de Atjehers niet aan in het veld. Zijn baas, de officier, luisterde goed en zorgde voor de oprichting van het korps marechaussee te velde.

Blijkbaar was guerrilla vóór die periode niet de manier van krijgsvoering.

Wel bij de tegenstander, maar het leek erop alsof de legerleiding zich telkens weer moest bedenken dat deze krijgshandelingen niet in Europa plaatsvonden, maar onder tropische omstandigheden.

Aanvan-kelijk werd artillerie meegesleept, moet je eens proberen om zo'n loodzwaar ding over een sawahdijkje te zeulen. Dus het was een beetje amateuristisch, dilettantisch - hoe raar dat ook klinkt. Met de oprichting van de marechaussee te velde paste het leger zich aan de omstandigheden aan. Daardoor werd dit korps geschikt voor de tropen en daarmee veranderde ook de samenstelling; er kwamen steeds meer inlandse soldaten in en steeds minder Europeanen. En toen was het KNIL op z'n KNILst.

Je hebt een uniek hulpmiddel gehad om de geschiedenis van binnenuit te vertellen: een aantekenboekje van een officier die van 1885 tot 1911 in het KNIL diende: jouw grootvader. Wij volgen hem, aan het begin van elk hoofdstuk, van tangsi, naar buitenpost, naar benteng. Hoe vaak is hij in die 26 jaar overgeplaatst, en hoe kwam hij te weten waar hij naartoe moest?

Hij is in die periode vijftien keer overgeplaatst. Ik weet het niet helemaal zeker, maar ik geloof dat hem per koerier werd meegedeeld dat hij de volgende week daar en daar werd verwacht. Dat kon soms een bestemming 1000 kilometer verderop zijn, en dan moest er veel geregeld worden. Hij en mijn grootmoeder hadden zes kinderen en sommige van die overplaatsingen kwamen al drie of vier maanden na de vorige verhuizing. Ik heb in mijn boek een vrouw geciteerd die zegt: ‘Ik pak niet meer uit, alleen de jeneverglaasjes.’

Wil je ons vertellen hoe het aantekenboekje in jouw bezit kwam?

Toen ik in 1946 terug naar Nederland kwam, twaalf jaar oud, werd ik met mijn ouders en zusje ondergebracht bij mijn grootouders. Die woonden in Wassenaar. Later verhuisden wij naar Amsterdam. Ik zag mijn grootouders nog maar zelden. Er was niets aan de hand, hoor, maar ik had het gewoon te druk met naar school gaan en feestvieren. Maar in 1970, grootvader was toen allang dood, moest ik op een dag in Den Haag zijn en ben ik in een opwelling langsgegaan. Een tante van mij woonde nog altijd in dat huis. Ik was er twaalf jaar niet geweest, het huis was veel kleiner dan ik mij herinnerde. Mijn tante was heel aardig en vond het leuk dat ik langskwam. Toevallig was zij net bezig oude spullen op te ruimen, waaronder twee boekjes. Of ik daar belangstelling voor had, vroeg ze, anders zou zij ze weggooien. In het ene had mijn grootvader aantekeningen gemaakt over zijn leven, dat vond ik al heel interessant, maar in het tweede boekje, een zwart zakboekje, stonden aantekeningen over een expeditie op de Mahakamrivier in Borneo, die hij in 1910 in opdracht voor het KNIL heeft ondernomen. Het ging hier om vlagvertoon, om de grens tussen Brits en Nederlands koloniaal gebied duidelijk te markeren. Deze aantekeningen vond ik heel interessant, en naar aanleiding daarvan ben ik gaan lezen over het KNIL. Mijn vader was ook KNIL-officier, dus het onderwerp had wel mijn belangstelling.

meer over te weten, en mede door aansporingen van mensen om mij heen, besloot ik erover te schrijven.

Ik ontdekte dat de bestaande literatuur over het KNIL alleen de buitenkant beschrijft - het zijn militair-historische boeken. Maar hoe het was om in het KNIL te leven, stond er niet in. En dat terwijl het KNIL het enige koloniale leger ter wereld was waar mannen, vrouwen en kinderen in de kazernes, maar ook op de buitenposten, samen plachten te wonen. Echt ongelooflijk.

Als jij aan het KNIL denkt, schrijf je in de inleiding, bekruipt jou telkens weer een mengeling van afkeer en affectie, van warmte en weerzin. Het is een onderwerp dat je liefhebt en verafschuwt. Waar komt die tweeslachtigheid vandaan?

Ik denk dat dit iedereen bezighoudt die een koloniale jeugd heeft gehad. Want, wat moet je nou eigenlijk denken van die koloniale geschiedenis? En als je ook nog kind uit een militaire familie bent, dan dringt die vraag zich nog heviger op, want het KNIL was een behoorlijk bloeddorstig en wreed leger. Waarschijnlijk kent iedereen die uitspraak van Multatuli in ‘Saidjah en Adinda’ over het dorp dat pas was veroverd door het Nederlandse leger en ‘dus in brand stond’. Daar komt de afkeer vandaan. Aan de ene kant voel ik mij niet verantwoordelijk voor wat mijn grootouders of ouders hebben gedaan of gedacht - ik doe ook niet mee aan die excuusindustrie. Aan de andere kant heb ik wel de taak, vind ik, om een zo exact mogelijk beeld te geven van die situaties van 100-120 jaar geleden: dáár voel ik mij wel verantwoordelijk voor. Beschrijven hoe het echt was - de leuke en de niet leuke dingen. Het waren gewone mensen die verliefd werden, dobbelden, een gewoon leven leiden. Dat is de affectie.

Werd daar thuis over gesproken?

Nee, dat was nooit een gespreksonderwerp. Ik heb er ook nooit met mijn grootvader over gesproken. Toen ik zijn boekje in handen kreeg, was hij al dood. Ik heb het moeten doen met die ene bron.

Mijn grootvader groeide op in een wat armlastig gezin, en zijn vader overleed toen hij 15 jaar was. Daarna gaf hij zich op in Harderwijk als fuselier. Hij kwam net één centimeter tekort voor de minimale lengte van 1.55 meter, maar dat bleek geen probleem aangezien er een tekort aan rekruten was. Hij werd ten slotte officier, maar twee van zijn broers, die in dezelfde situatie verkeerden, gingen als gewoon fuselier met zes contractjaren naar Indië. Beide broers zijn daarna in de suiker gegaan en hebben alle twee hun njai getrouwd - dat deden niet alle fuseliers. Aan die ooms dank ik mijn Indische neefjes en nichtjes. Mijn grootvader trouwde met een Europese, een Duitse vrouw.

Jouw grootvaders carrière was er dus op gericht een leidinggevende positie te bekleden in Nederlands-Indië. Hij ging naar een land waar hij de taal niet kende,

Bij de KMA te Breda werden sinds 1870 officieren opgeleid voor het KNIL. Voor die tijd werden mensen maar gewoon aangenomen. Wie in het napoleontisch leger had gediend, kon zijn carrière bij het KNIL voortzetten. Er waren in het Europa van toen ook vele oorlogen, de Duits-Franse, de Oostenrijkse, de Krim-oorlog. Er waren nogal wat deserteurs en onderofficieren, die werkloos waren geworden en zich aanmeldden. Ik die tijd kwamen er veel klachten over de kwaliteit van de officieren. Bijvoorbeeld, dat ze alleen maar konden ‘bitteren’, vloeken en de belangrijkste reglementen opzeggen.

Je schrijft dat jouw grootvader de meeste onverwachte taken kreeg opgedragen.

Hem werden de gekste dingen opgedragen. Als 25-jarige moest hij te Sinkel, ten zuiden van Atjeh, de opdracht uitvoeren om een postduivenverbinding op te zetten tussen Sinkel en Meulaboh, het stadje dat door de tsunami in het nieuws is gekomen. In zijn aantekeningenboekje schrijft hij dat hij het serieus heeft geprobeerd. Hij wilde nog duiven en duivinnen uit België halen, maar dat is niet gelukt.

Het KNIL was beperkt van omvang voor zo'n groot land. Hoeveel soldaten zijn er in dienst in de periode die jij beschrijft?

Ongeveer 40.000 man en dat is wonderlijk weinig voor zo'n enorm eilandenrijk. Als je Atjeh, in het uiterste westen, op Ierland legt, reikt Nieuw-Guinea, het meest oostelijk eiland, tot over de Oeral. Het Nederlandse leger telt vandaag de dag 30.000 man. Zo'n klein landje, en niks geen vijanden in de buurt! Hoe men dat met 40.000 soldaten in de Archipel heeft gedaan, is mij een raadsel - je deed er alleen al negen dagen over om van Menado naar Java te varen.

Opmerkelijk in jouw boek is de aandacht voor de vrouwen in het leger. Hoewel daarover in Haagse regeringskringen enorm gefronst werd, was het gebruikelijk, en officieel toegestaan, dat inheemse huishoudsters, moentji's, met de soldaten leefden. Er waren door legerartsen gecontroleerde bordelen, waar de soldaten hun zinnelijke toevlucht konden zoeken. Maar de vrouwen gingen ook mee op patrouille. Hoe ging dat?

Vrouwen gingen niet mee op patrouille. Wel moesten ze soms lange tochten maken door de rimboe, als ze op weg waren naar een buitenpost. Op Java en Sumatra waren namelijk grote kazernes, zogenoemde veldbataljons. De soldaten konden daar bijkomen van de dienst op de eilanden. De vrouwen gingen dan mee. Of als een bataljon of peloton naar een benteng ging die ergens in Toradjaland lag, gingen de vrouwen én de kinderen mee, geheel ongetraind. Niemand keek daarvan op, het was de gewoonste zaak van de wereld. Wies van Groningen schrijft daar over in haar

AT: Hella Haasse zei vorig jaar in Bronbeek (14 nov. 2004) tijdens haar gesprek met Peter van Zonneveld: ‘De KNIL-soldaten zijn toch een met het hele koloniale leven verbonden element geweest. Dan is zo'n beeld van het leven van de vrouwen en de kinderen in de kazerne absoluut van betekenis. Dat hoort in de geschiedschrijving.’ Fred Lanzing leest op verzoek een passage uit zijn boek voor en sluit af met:

‘Ik heb het leven van mijn grootvader gebruikt als een aanleiding om diverse onderwerpen te kunnen behandelen. Het dagelijks leven van de fuseliers, met hun moentji's en de soldatenkinderen, is het waard om te worden verteld. Stel je voor dat dat in de plooien van de geschiedenis zoekgeraakt zou zijn?’

Uitnodiging

Op vrijdag 29 september 2006 organiseert de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde weer een lezingenmiddag.

Het programma is als volgt:

Opening. 14.00 uur:

Roelof van Gelder: Vergeefse post,

17de-en 18de-eeuwse Nederlandse briev17de-en in de National Archives in Londen.

14.15 uur:

Marijke Dewaerheijt: De Indische wereld

van Annie Salomons.

14.50 uur:

Theepauze. 15.30 uur:

Joop van den Berg: De dichter Willem

Brandt, reizend achter het heimwee.

16.00 uur:

Sluiting. 16.50 uur:

Plaats: Universiteit Leiden, gebouw 1175 (Lipsiusgebouw, voorheen Centraal

Faciliteitengebouw), Witte Singel/Doelencomplex (achter het Rapenburg ter hoogte van de Doelensteeg). Zaal 003.

De toegang is gratis.

[Nummer 3]

Redactioneel

Deze aflevering bevat een drietal bijdragen. Adrienne Zuiderweg schrijft over het beeld van Batavia, zoals dat opgeroepen wordt in reisverhalen uit de VOC-tijd. Pamela Pattynama demonstreert de invloed van de populaire media op de herinnering aan Indië, aan de hand van verschillende vertolkingen van Max Havelaar. Gábor Pusztai - die aan de universiteit van Debrecen (Hongarije) de belangstelling voor de Indische Letteren opwekt en levend houdt - bespreekt het genre-probleem bij Van

oerwoud tot plantage van László Székely.

Op 12 november 2006 wordt ons jaarlijks symposium gehouden op Bronbeek. Het thema is ditmaal: Perkara's.

Professor A. Teeuw geeft als omschrijving van perkara onder meer: zaak, kwestie, affaire, onderwerp, punt geval. In de negentiende eeuw schreef P.J. Veth: ‘Van de Maleise betekenissen van het woord, namelijk: wijze, soort, geval, artikel, zaak, heeft de laatste zich in het Europees spraakgebruik vastgezet, zó zelfs, dat een samenstelling als bijvoorbeeld vrouwenperkara volstrekt niets ongewoons is.’ Wij willen een aantal bekende en minder bekende perkara's belichten. Nadere informatie vindt u elders in dit nummer.

Schipbreukelingen aangevallen door Javaanse strandlopers. Uit: Michael Breet, De Oost-Indische voyagie van Wouter Schouten. Zutphen: Walburg Pers, 2003, p. 54.

In document Indische Letteren. Jaargang 21 · dbnl (pagina 147-155)