• No results found

Peter van Zonneveld

In document Indische Letteren. Jaargang 21 · dbnl (pagina 108-112)

Op 14 februari 1985 gingen Reggie Baay en ik op bezoek bij Rob Nieuwenhuys. Rob en ik kenden elkaar vanwege onze liefde voor HaverSchmidt, maar nu had hij vernomen dat er in Leiden zoveel scripties over Indische literatuur werden geschreven. Hij wilde daar het fijne van weten. Reggie was zojuist afgestudeerd op een scriptie over het toneelstuk Arm Java van Pieter Brooshooft, en het leek hem leuk om de auteur van de Oost-Indische Spiegel te ontmoeten. Rob wilde dat wij hem zouden helpen bij het herzien van zijn handboek. Op zijn gezellige Indische studeerkamer is die middag het plan geboren om een werkgroep op te richten voor iedereen die belangstelling had voor de Indische literatuur. Op advies van Rob besloten we om Gerard Termorshuizen, Frits Jaquet en Joop van den Berg te vragen om mee te doen; ik moest voorzitter zijn en Reggie secretaris, besliste hij. Op 25 september vond in Leiden de oprichtingsvergadering plaats. Daarna konden we beginnen leden te werven en een tijdschrift voor te bereiden.

In maart 1986 verscheen het eerste nummer van Indische Letteren. Het redactioneel bevat een beginselprogramma. Wat stelden we ons ten doel? Wat is daarvan terecht gekomen? Dat zijn de vragen die ik hier beknopt de revue wil laten passeren. De doelstelling was om de studie te bevorderen van ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’, zoals de ondertitel van de Oost-Indische Spiegel luidt. Dat uitgangspunt is in de loop der jaren enigszins bijgesteld. Het bindend element was vooral de taal: dus niet alleen Nederlanders, maar ook Indonesiërs die in het Nederlands hebben geschreven. Dat gold in de Oost-Indische Spiegel natuurlijk ook al. En verder moest er niet zozeer een relatie zijn met Indonesië, maar ook met het Indië van de koloniale tijd. Dat was het resultaat van nogal academische discussies over boeken over het Indonesië van nu, waar niets over vroeger in zou staan. Die horen er dus niet bij (maar, zo blijkt, die zijn er ook helemaal niet, want het lijkt onmogelijk iets over dat land te schrijven waar niet even het verleden wordt aangeraakt).

Hoe wilden we die studie bevorderen? ‘Hierbij wordt gedacht aan het stimuleren van onderzoek, het organiseren van lezingen en symposia en het opzetten van een documentatiesysteem.’ Het stimuleren van onderzoek heeft zeker plaatsgevonden, gezien de honderden scripties die er de afgelopen twintig jaar vooral aan de universiteiten van Leiden en Amsterdam zijn geschreven. Een deel daarvan heeft geleid tot lezingen en/of artikelen in het tijdschrift. Gemiddeld drie keer per jaar is er een lezingenmiddag georganiseerd, en tot nu toe vond er ieder jaar een sympsium plaats. Alleen met dat documentatiesysteem is het niets geworden. Dat is niet erg, want dat is onze taak eigenlijk ook niet. We zijn tenslotte geen instelling met stafmedewerkers. Daar hebben we het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde en het Letterkundig Museum voor.

Vanaf het eerste begin gingen we ervan uit dat het begrip literatuur ruim dient te worden opgevat. In 1986 heette dat: ‘het gaat niet alleen om poëzie en fictioneel proza, maar ook om kinderliteratuur, triviale literatuur, brieven, dagboeken, memoires, reisverhalen, sommige wetenschappelijke werken, en alles wat verder nog van belang kan zijn.’ Met die laatste toevoeging hebben we ons handig ingedekt tegen

onvoorziene genres, zoals het ten onrechte ongenoemd gebleven toneel. Verder kunnen we constateren, dat alle genres intussen in meerdere of mindere mate aan bod zijn gekomen (toneel incluis).

In het redactioneel werd ook opgemerkt dat we het onderzoek op het terrein van de Indisch-Nederlandse letterkunde niet als een uitsluitend letterkundige

aangelegenheid beschouwden: ‘Gezien haar vaak documentaire karakter blijkt de “koloniale literatuur” immers keer op keer te kunnen fungeren als een belangrijke bron van kennis voor onder andere historici, sociologen en antropologen.’ Dat mag waar zijn, we hebben intussen wel ingezien dat we het literaire karakter van teksten nooit uit het oog moeten verliezen, en dat sommige historici en antropologen fictieve teksten, met alle trucs vandien, soms al te gemakkelijk als een adequate weergave van de historische werkelijkheid beschouwen.

We wilden als platform fungeren voor onderzoek - dat is maar ten dele gelukt. We zijn eerder een platform waarop de resultaten van onderzoek aan de man kunnen worden gebracht (maar misschien bedoelden we dat ook). De rol van het tijdschrift is daarbij inderdaad van groot belang gebleken. Het moest vooral niet te ingewikkeld, hoogdravend of onleesbaar door vakjargon: we wilden artikelen opnemen ‘waarin op een voor alle belangstellenden leesbare wijze verslag wordt gedaan van nieuw onderzoek’. Daar zijn we aardig in geslaagd, denk ik, al schrijft de een nu eenmaal met een soepele ganzenveer en de ander met een roestige spijker. ‘Ook kleinere bijdragen, zoals citaten en fotografisch documenten, zullen een plaats krijgen in het blad’, beloofden we, maar van die kleinere bijdragen is niet zoveel terecht

gekomen. Wel hebben we in de loop der jaren naast veel bekende toch ook veel onbekende foto's gepubliceerd.

De in het vooruitzicht gestelde aankondigingen en mededelingen beperkten zich vooral tot onze eigen manifestaties waar de werkgroep zelf bij betrokken was. Dat is, gezien de kwartaalfrequentie, niet erg; andere bladen zijn daarvoor meer geschikt. Nieuw verschenen literatuur is inderdaad in een vaste bibliografische rubriek gepubliceerd, eerst door Frits Jaquet, toen door Herman Kemp, en vanaf nu door Inge Tromp.

Wie de twintig jaargangen van het tijdschrift doorbladert, kan vaststellen dat een grote diversiteit aan onderwerpen de revue passseerde. De redactie heeft ook inhoudelijk een belangrijk aandeel gehad: Adrienne Zuiderweg met haar bijdragen over de VOC-tijd, Reggie Baay met artikelen over onder meer Brooshooft, het toneel en Hans van de Wall, Vilan van de Loo over vrouwelijke auteurs, Bert Paasman zowel over de VOC-tijd als over de meest recente literatuur, Gerard Termorshuizen vooral over alles dat met Daum of de Indische pers te maken heeft. Ook oud-redacteur Joop van den Berg heeft zich niet onbetuigd gelaten door een keur aan vergeten of minder bekende auteurs te behandelen, terwijl ook oud-redacteur Liesbeth Dolk haar steentje heeft bijgedragen. Bovendien wil ik hier graag de redacteuren gedenken die ons ontvallen zijn: Rob Nieuwenhuys, oprichter en Godfather van onze werkgroep - het is vooral aan hem te danken dat we steeds proberen zo leesbaar mogelijk te schrijven - en Frits Jaquet met zijn talloze bibliografische bijdragen en zijn aandacht voor Kartini. Ook vele anderen hebben hun artikelen belangeloos aan ons tijdschrift afgestaan. Al met al kunnen we in gepaste bescheidenheid vaststellen dat wie zich in de toekomst ooit met de Indische literatuur zal bezighouden, niet om ons tijdschrift heen kan.

Dat alles was niet mogelijk geweest zonder de steun van onze leden. Het meest opmerkelijk is misschien nog wel, dat ons ledental al die jaren vrijwel constant is gebleven, altijd boven de zevenhonderd. Voor een gespecialiseerd blad als het onze is dat iets opmerkelijks. Bovendien werden onze lezingenmiddagen en symposia steeds heel goed bezocht, met een vaste kern van getrouwen en een wisselende stroom van nieuwe gezichten - baren en oudgasten dus. We hebben dat steeds als een erkenning van ons bestaansrecht beschouwd. Ook de benoeming van Bert Paasman tot bijzonder hoogleraar in de koloniale en postkoloniale literatuur aan de Universiteit van Amsterdam hebben we niet alleen opgevat als een erkenning van zijn persoonlijke verdiensten, maar ook van het belang van ons vakgebied.

De afgelopen jaren hebben we meermalen over de toekomst van onze werkgroep gesproken - ik ga nu niet herhalen wat Bert Paasman en anderen daar over hebben gezegd. Wel wil ik een aan het slot van deze bijdrage nog paar punten aanstippen.

Om ons gewaardeerde ledental te behouden zullen we ons vooral ook op de jongeren moeten richten. Het is daarom verheugend dat er bij studenten nog altijd veel belangstelling voor Indische onderwerpen bestaat. We zullen nieuwe terreinen moeten exploreren. Zo blijken de dag- en weekbladen en de tijdschriften een bron die verrassend veel leuke en interessante teksten oplevert, waar we nog jaren mee voortkunnen. Ook de studie van vrouwelijke auteurs biedt goede perspectieven; het damescompartiment van Vilan van de Loo is inmiddels uitgegroeid tot een

voortdenderende Oriënt-expres met tientallen wagons vol schrijvende vrouwen. De enorme collectie ongeopende brieven uit de VOC-tijd, sluimerend in Engelse archieven, en nu door Roelof van Gelder ontsloten, laten eens te meer zien dat er ook in een verder verwijderd verleden nog veel te ontdekken valt.

Voorts biedt de informatie-technologie nieuwe mogelijkheden tot ontsluiting van bronnen; digitalisering van moeilijk bereikbare teksten vormt een uitdaging waarbij de werkgroep stimulerend en adviserend kan optreden. Ook willen we, meer dan voorheen, samenwerken met andere instellingen, zoals bijvoorbeeld het KITLV, het Letterkundig Museum, het Moluks Historisch Museum, het Indisch Huis en de Pasar Malam Besar. Met het tijdschrift Moesson hopen we ook in de toekomst goede contacten te blijven onderhouden. Het is bemoedigend dat onze bijdragen aan de Indische Zomer in Den Haag zoveel waardering hebben gevonden.

Internationaal spelen onze Indische letteren nog geen rol van betekenis. Ook dat kan beter. Maar laten we vooral ook dicht bij huis blijven. Het beheren van ons literaire Indische erfgoed, Indisch Nederland incluis, lukt het best door het onder de aandacht van velen te brengen. Daarom is het van groot belang dat we, ondanks alle nieuwe wegen die we wensen in te slaan, ons eigen karakter blijven behouden, en vooral doorgaan met het in gewone mensentaal verslag doen van wat we gevonden hebben. Als dat lukt, bestaan we over twintig jaar nog.

[Nummer 2]

Jan Prins: prentbriefkaartpoëet?

In document Indische Letteren. Jaargang 21 · dbnl (pagina 108-112)