• No results found

Gerard Termorshuizen

In document Indische Letteren. Jaargang 21 · dbnl (pagina 97-108)

Vooruit - drink uit Je splitje en je paitje, Je kouwe nattigheidje, De soesah is gedaan. Er is geen beter leven Voor elke Deliaan Dan met hari besar

In Medan aan de fuif te gaan.

(Refrein uit het Deli-lied ‘Hari Besar’ van Koos Speenhoff)1

Inleiding

Het aan Sumatra's Oostkust gelegen Deli was een apart stukje Indië, een kolonie in de kolonie, in de meest letterlijke zin ontworsteld aan het oerwoud. Vanaf 1863 werd er tabak verbouwd, maar vooral de rubber werd er in later jaren een enorm succes. Het ‘wonder van Deli’ werd het genoemd. Maar hoe meedogenloos zich daar het leven, voor de koelies zowel als voor de over hen heersende Europese ‘assistenten’, voltrok, bleef decennialang vrijwel onzichtbaar. Pas in het begin van de vorige eeuw kwam het een en ander naar buiten over het barbaarse slavenbestaan van de

tienduizenden arbeiders. Maar een officieel rapport dat de wantoestanden bevestigde verdween, politiek inopportuun als het was, in de doofpot.2

Wel kwam er onder invloed van de ethische politiek geleidelijk aan enige verbetering in de

leefomstandigheden van de koelie, maar dat veranderde weinig aan zijn uitbuiting en vernedering.

Schrijvers over Deli

Goeddeels verborgen bleef dus lange tijd de ellende van de koelie. Maar ook over het leven van de Europese planter kwam maar bitter

weinig naar buiten. In feite was het pas vanaf het begin van de jaren dertig dat men in Nederland kennis kon nemen van wat zich in die verre uithoek van de Indische archipel aan menselijke misère afspeelde. Maar toen was het ook meteen raak. Ik doel hier op de vanaf 1931 verschijnende romans van Madelon Székely-Lulofs (18991958), die door haar twee achtereenvolgende huwelijken met Deliplanters -Hendrik Doffegnies en de Hongaar Lászlo Székely (1892-1946) - als een van de eerste Europese vrouwen de mannenwereld van Deli was binnengedrongen. Vooral haar eerste roman, Rubber (1931), was niet minder dan een sensatie: het werd in vier jaar tijd zeven maal herdrukt, veelvuldig vertaald, op het toneel gebracht en vervolgens verfilmd. Het boek werd niet alleen vergeleken met de Max Havelaar, maar het had ook een soortgelijk maatschappelijk effect: voor het eerst werd serieus werk gemaakt van de humanisering van het arbeidsregime in Deli. Madelon was op slag beroemd én - niet verrassend natuurlijk - verguisd, vooral in de kolonie waar zij door de rechtse pers - onder aanvoering van H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode, - in uiterst beledigende termen werd beschuldigd van grove leugens en landverraad.

Behalve Madelon schreef ook haar man Lászlo Székely over Deli, onder meer in de vorm van een tweetal in zijn moedertaal geschreven documentaire romans die beide in een Nederlandse vertaling verschenen: Van oerwoud tot plantage in 1935 en Rimboe in 1949. Naast deze beide auteurs speelt ook een volstrekt nieuwe verschijning een rol in mijn bijdrage: de Hongaar Radnai wiens onder andere over Deli handelende dagboek op miraculeuze wijze behouden bleef en mij door een wonderlijk toeval in 2001 in handen viel.

Recente aandacht

Het koloniale Deli krijgt de laatste vijftien jaar een opmerkelijke aandacht. Wat Madelon Székely-Lulofs betreft, kan men zelfs spreken van een herontdekking. Verschillende studies werden aan haar werk gewijd; van belang bovendien was een groot stuk van Rudy Kousbroek in NRC/Handelsblad - het is van 1983 en werd later opgenomen in zijn Het Oostindisch kampsyndroom3

- waarin hij behalve op de literaire kwaliteiten van Rubber de nadruk legt op de historische betrouwbaarheid van het daarin geschetste beeld van Deli. Dat zij weer terug was in de publieke aandacht, bleek in 2001 toen Olf Praamstra en ik een uitgave verzorgden van Madelons laatste, nooit in boekvorm verschenen, roman Doekoen.4

Het kreeg drie drukken. In 2005 kwam Kester Freriks' roman Madelon. Het verborgen leven van Madelon

Székely-Lulofs uit. En met bijzondere belangstelling kijken wij uit naar de binnen

afzienbare tijd te verschijnen biografie van Madelon Lulofs van de hand van Frank Okker. En dat is nog niet alles.

Bij die hernieuwde belangstelling voor het koloniale Deli speelt de jonge Hongaar Gábor Pusztai een belangrijke rol. Hij studeerde in 1995 in Leiden af op een scriptie over het leven en werk van Lászlo Székely (1892-1946) en schreef op basis daarvan een artikel in Indische Letteren.5

Székely was vanaf 1914 planter in Deli en sinds 1926 echtgenoot van Madelon Lulofs. Het is dankzij Pusztai dat we toegang hebben gekregen tot de in het Hongaars geschreven literatuur en egodocumenten over Deli. Wat dat heeft opgeleverd en nog zal opleveren is van grote waarde. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat we er pas sinds 1997 dankzij een opzienbarend artikel in Indische

Letteren van de hand van Pusztai en Praamstra ervan op de hoogte zijn dat Székely's Van oerwoud tot plantage een op bepaalde punten ernstig vertekend beeld geeft van

wat de auteur in het Hongaarse origineel had onthuld over het leven op de plantages in Deli.6

Verantwoordelijk daarvoor was zijn vrouw, die de vertaling van haar man diende te corrigeren maar er in werkelijkheid een gecensureerde versie van maakte, bang dat het boek schandaal zou maken in Nederland en Indië. Schandaal maakte het overigens toch, tot in de Volksraad toe; het voert te ver hier op in te gaan.

Met vreemde ogen

Is het inderdaad, zoals Pusztai en Praamstra opmerken, de hoogste tijd dat er van Székely's boek een nieuwe vertaling verschijnt, dat wil niet zeggen dat het ons ter beschikking staande gecensureerde Van oerwoud tot plantage van weinig belang is. Integendeel zelfs. Het is een intrigerend egodocument, geschreven door een

niet-Nederlander die alleen al daarom minder bevooroordeeld, objectiever aankeek tegen die wrede wereld die Deli was. Madelon merkte er in een brief over op:

En dikwijls had ik bij het lezen ervan gedacht: hoeveel scherper ziet een vreemde de dingen. Hoeveel juister haalt hij iets naar voren, wat ik bijvoorbeeld niet eens opgemerkt zou hebben, ómdat Indië mijn land is.7

‘Hoeveel scherper ziet een vreemde de dingen.’ Zo'n vreemdeling was ook István Radnai, een volle neef van Székely met wie hij in 1914 naar Deli reisde om daar een baan te zoeken. Székely kreeg werk, Radnai niet. Hij keerde terug naar Europa, kwam als militair in de Eerste Wereldoorlog terecht en sneuvelde in 1917. Radnai hield zoals gezegd een dagboek bij (Székely trouwens ook, maar dat ging verloren), onder meer over de anderhalve maand die hij in Medan doorbracht. Tezamen met een achttal in Deli gesitueerde verhalen van Székely die hij in de jaren dertig schreef

Samen met zijn neef Székely in Medan uitkijkend naar werk, noteert de dan tweeëntwintigjarige Radnai ondertussen wat hem frappeert. Op 11 mei 1914, hij is dan nog maar pas in Medan, schrijft hij:

Het leven is hier erg interessant. Het eerste wat je meteen opvalt, is het mateloze drankgebruik wat de mensen hier doen. ‘Unheimlich’ is het volgens de Duitsers. Als je een paar keer per dag niet aangeschoten bent, dan ben je geen mens. De meesten hier zijn bezorgd om ons. Ze vragen zich af, wat voor planters we zullen worden als we niet eens drinken.

Over de wijze waarop een groep naar Medan afgezakte planters de Pinksterdagen doorbrengt, merkt hij op 2 juni 1914 op:

Het drinken begon al's ochtends en het ging door tot maandagochtend. ‘Godverdomme!’ Zo zeggen de kaaskoppen het. Ze dronken bier, champagne, Rijnwijn en Italiaanse rode wijn, vervolgens weer bier en daarna ‘Knickebein’', jenever.

En aan het eind van zijn verblijf, op 13 juni 1914, concludeert hij:

Gedurende mijn verblijf van zes weken heb ik dertig tot veertig planters leren kennen. Sommigen zitten hier al zeven jaar, weer anderen al sinds achttien jaar, maar geen van hen heeft één rode cent kunnen sparen. Het leven is hier erg duur en al ben je tegen de alcohol, vroeg of laat raak je toch aan de drank. En dat gaat duizenden kosten. De planters komen iedere avond bijeen, of bij een van hen [...] en vreten en zuipen van alles [...]. Die geen schulden maakt, is nog goed af. En wat wacht de planter als hij na jaren naar huis gaat? In zijn tropenjaren heeft hij een culturele

achterstand opgelopen; hij is steeds dommer geworden, omdat in de tropen iedereen zo wordt, en ook alcoholicus. Wat baat het je als je met delirium

tremens, zonder een cent op zak, terugkeert naar Europa? Je kunt misschien

nog straatveger worden of zo.

‘Er is niets verschrikkelijkers dan dit altijd alleen zijn’

István Radnai heeft het in zijn dagboek over planters die werkten op ondernemingen in de buurt van Medan. De meesten, verblijf houdend op verder van Deli's hoofdstad gelegen plantages, kwamen daar alleen op de veertiendaagse ‘Hari Besar’. Wat zich daar, met name in het nog steeds bestaande Hotel De Boer, voordeed aan alle denkbare

echtpaar Székely-Lulofs - hoogtepunten van de in het Nederlands geschreven plantage-literatuur - lichten ons daarover volledig in. Ergens in Van oerwoud tot

plantage balt Székely de essentie van het plantersbestaan in dit ene zinnetje samen:

‘Er is niets verschrikkelijkers dan dit altijd alleen zijn.’8

En in Rubber lezen we: ‘Vijf, zes jaar van eenzaamheid hadden hun leren drinken, vloeken en vechten.’9

Onvoorstelbaar hard was óók het bestaan van de planters. Vele honderden jongemannen hebben dat leven meegemaakt; alleen de fysiek en vooral psychisch sterksten hebben dat heelhuids doorstaan. In Van oerwoud tot plantage wordt geconstateerd: ‘Massa's mannen gaan hier naar de kelder, alleen omdat hun een vrouw [lees Europese vrouw, GT] en een behoorlijk tehuis ontbreekt.’10

In de monotone verlatenheid van de avonden en de daarmee als vanzelf en altijd weer opkruipende wanhoop was er slechts de drank als verdovende vertroosting.

Zo was het in Deli, maar niet alleen daar. Al treed ik hiermee enigszins buiten de orde, ik kan de verleiding niet weerstaan om een korte passage te citeren uit de sterk biografische roman van Erö Zboray (inderdaad: weer een Hongaar) over zijn ervaringen, begin jaren twintig, op een plantage in het Bantamse op West-Java.11

Onder de tropenzon heet dat boek in Nederlandse vertaling. Ook Zboray schrijft,

zoals het echtpaar Székely-Lulofs, over de onmenselijke verhoudingen tussen een handjevol Europeanen en vele honderden koelies, maar ook over de zijn

hoofdpersonage Kovács teisterende, bijna tot waanzin lijdende eenzaamheid en over de hem bedreigende morele degeneratie. Kovács maakt voor het eerst de regentijd mee: ‘Af en toe een half uurtje zonneschijn, maar daarna weer de onophoudelijke regen, de bodemlooze modderpoelen en bovenal en altijd door van 's morgens tot 's avonds het werken, het onafgebroken werken.’12

Min of meer bij toeval ontdekt Kovács dat het Kerstmis is. Dan volgt die juist door haar nuchtere toonzetting onvergetelijke passage:

Vermoeid, nat en modderig kwam hij thuis. Na het mandiën voelde hij zich gewoonlijk een ander mens. Zijn bediende keek hem verbaasd aan, toen Kovács in plaats van in pyama gekleed in zijn witte pak met boord en das ging zitten om zijn thee te drinken. [...] Kovács voelde zich een beetje ongemakkelijk in zijn boord, hij was die parade niet erg meer gewoon. Maar de ongemakkelijke boord en de stijf gestreken jas brachten hem in een eigenaardige feestelijke stemming. De heele situatie was trouwens wat ongewoon, zoo alleen op de galerij van een bamboehuis middenin de wildernis te zitten, van top tot teen gekleed.13

Ik citeer nog zo'n treffende passage, die in al haar beknoptheid een afgrond invoelbaar maakt. We zijn terug in Deli en we lezen in Van oerwoud tot plantage over een onlangs omgehakt stuk oerwoud. Er is alvast

een bungalow neergezet voor de Amerikaanse hoofdadministrateur Hopkins en zijn vrouw. Een weg naar de buitenwereld is er nog lang niet, wel een luxe auto en een paar honderd meter bestrating rond de bungalow:

Als dan 's avonds eindelijk de tong-tong weerklinkt, trekken koelies, mandoers en assistenten doodmoe naar huis. Mrs Hopkins echter stapt om deze tijd in haar auto. Zij heeft een eindeloze lange dag van eenzaamheid, verveling en hitte achter zich en als het dan wat afgekoeld is, laat zij de grote wagen voorkomen en chauffeert over het korte eindje weg, dat berijdbaar is, rijdt vijfmaal, zesmaal heen en terug. Als het niet tragisch zou zijn, zou het bijna grotesk zijn, dit beeld: de mooie, mondaine vrouw in de grote luxe-auto, heen en weer, heen en weer rijdend over het kleine eindje weg, temidden van het zwartgeblakerde, verwoeste terrein en het oerwoud op de achtergrond als een muur, die deze wereld afsluit. Zij is als een prachtig, gekooid dier, dat rusteloos zoekt naar een uitweg uit de gevangenschap.14

‘De superioriteit van de civilisatie’

De tot dusver geciteerde passages verwoorden scènes uit de jaren tussen ruwweg 1880 en 1920, het tijdsbestek waarin het bestaan van de assistent zich voltrok binnen de enge grenzen van werk, alcohol en de njai. Van hoeveel belang deze uit het werkvolk geplukte bedgenote en bestierster van zijn primitieve huishouden voor de planter ook geweest moge zijn, het was niet in de laatste plaats haar aanwezigheid die zijn gevoel van verlatenheid en daarmee zijn verlangen naar de intimiteit met een Europese levensgezellin intensiveerde. Maar Europese vrouwen waren lange tijd niet welkom. Pas omstreeks 1920 werden de trouwbepalingen in de tussen de ondernemingen en planters afgesloten arbeidscontracten afgeschaft. Dit was ook mogelijk dankzij de geleidelijk aan veranderde leefomstandigheden: de van een wildwestmentaliteit doordrongen pioniersperiode was voorbij, en een min of meer geordende planterssamenleving had zich gevestigd; omdat er bovendien veel geld werd verdiend, was het wooncomfort van de planter aanzienlijk verbeterd. De al dan niet met de ‘handschoen’ uitgekomen Europese vrouw werd een vertrouwde verschijning op de plantages: de avonturiers werden ‘echtgenoten en huisvaders’, lezen we in Rubber.15

We vinden die opmerking op nog geen derde van het boek. En dat is niet zonder betekenis. Want zouden we in de aangehaalde woorden wellicht

roman ontrolt zich een geheel ander scenario. Naast de innerlijke beschaving van het echtpaar Versteegh - hoofdpersonages in het boek -, en daartegen dus des te scherper oplichtend, wordt ons de corrumperende werking van het geld op het leefpatroon van de doorsnee Deli-planter getoond. Juist in die jaren twintig - tot aan de krach van 1929 - groeiden de bomen tot in de hemel. Er werd met geld gesmeten. De in vroeger dagen in z'n bamboehuisje geestelijk verpieterende planter vindt nu, mét echtgenote, zijn vertier in de ‘club’ en is daar onderdeel van bacchanalen zoals ‘Deli’, lezen we in Rubber, ‘niet in zijn ruwste tijden had meegemaakt. Er werd gedronken, gespeeld, gedanst, geflirt. Het wás geen flirt meer. Het was gewone liederlijkheid’.16

Een sfeerbeeld:

Toen de laatste luxe-auto de tuin was uitgereden, bleef daar het clubgebouw liggen: leeg, ontredderd. Gekleurde papieren, stukken van guirlanden, confetti, scherven, lege en half lege flessen, vertrapte croquetjes en taartjes, gerookte paling en zalm lagen daar overal in het rond. [...] Stoelen en tafels stonden dwars door elkaar, een paar lagen er onderste boven. In de plassen champagne, cocktail, bier en whisky slierden maskers en linten. [...] Zwijgend veegde een javaanse bediende al het vuil bijeen en legde op een der divans drie damestasjes, een kam en een paar spiegeltjes, een

poederdons en een rose zijden damesbroekje keurig op een rijtje.17

In dat ‘zwijgen’ van die bediende suggereert de schrijfster onmiskenbaar diens misprijzen. Zij doet iets dergelijks ook op andere plaatsen, maar dan explicieter. Zoals in die passage waarin wordt beschreven hoe een laveloze inspecteur wordt afgevoerd door een tweetal Chinezen:

Ze liepen vlak langs Anne's blote benen. Even keken hun uitdrukkingsloze spleetogen neer op dat blank-rose vlees. Maar ook ditmaal vertrok hun gezicht niet. Dachten zij iets bij dit schouwspel? Of meenden zij, dat zó nu eenmaal het blanke ras is, dat zich hoger en beter vindt dan welk gekleurd ook?18

Bibliografie

Pusztai, Gábor. ‘De onbekende László Székely.’ In: Indische Letteren 10 (1995), p. 195-206.

Pusztai, Gábor en Olf Praamstra. ‘Een “lasterlijk geschrijf”. Kritiek en (zelf-) censuur in de Nederlands-Indische literatuur; de ontvangst van László Székely's

Van oerwoud tot plantage’. In: Indische Letteren 12 (1997), p. 99-124.

Pusztai, Gábor en Gerard Termorshuizen, ‘'Ernô Zboray: een Hongaar op Java’. In: Indische Letteren 17 (2002), p. 147-166.

Zboray, Ernö. Onder de tropenzon. Een roman uit Java. Vert. J.L. Szobotka-Visser. Den Haag: Kruseman, 1943.

Székely-Lulofs, M.H. Rubber. 14e druk. Amsterdam: Manteau, 1983.

Székely, L. Van oerwoud tot plantage. Verhaal van een plantersleven. [2e druk]. Schoon: Conserve, 1991.

Eindnoten:

1 Het lied Hari Besar werd begin januari 1930 voor het eerst in de Witte Sociëteit van Medan door Koos Speenhoff ten gehore gebracht. De dichterzanger had De Sumatra Post de primeur gegeven het af te drukken. Dat gebeurde op 2 januari 1930.

2 Pas in 1987 kreeg het zijn plaats in de studie van Jan Breman. Koelies, planters en koloniale politiek. Het arbeidsregime op de grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigste eeuw. 2e dr. Dordrecht/Providence: Foris Publications, 1987. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde 123. [Derde herziene druk, Leiden: KITLV Uitgeverij, 1992].

3 ‘De boekhouders van de Nederlandse literatuur’. In: Rudy Kousbroek. Het Oostindisch kampsyndroom. Amsterdam: Meulenhoff, 1992, p. 76-84 (eerder verschenen in NRC/Handelsblad 8 juli 1983).

4 Székely-Lulofs, Madelon. Doekoen. Bezorgd en ingeleid door Olf Praamstra en Gerard Termorshuizen. Leiden: KITLV Uitgeverij, 2001.

5 Pusztai 1995.

6 Pusztai en Olf Praamstra 1997.

7 Zie de ‘Inleiding’ (p. 10) van Cock van den Wijngaard tot L. Székely. Van oerwoud tot plantage. Verhaal van een plantersleven (1991).

8 Székely 1991, p. 256. 9 Székely-Lulofs 1983, p. 69. 10 Székely 1991, p. 251.

In document Indische Letteren. Jaargang 21 · dbnl (pagina 97-108)