• No results found

Voorwaarden voor bestuurskracht

energietransitiebeleid en bestuurskracht bij

4.1 Voorwaarden voor bestuurskracht

Bestuurskracht wordt voorafgegaan door voorwaarden voor bestuurskracht (zie het model, figuur 3.1). Onder die voorwaarden vallen onder andere resources, zoals (technische) kennis en ervaring, financiën en personeel, maar ook de motivatie van sleutelpersonen binnen de organisatie en de mate waarin deze leidt tot een voorbeeldfunctie van de gemeente op het gebied van duurzaamheid. Voor deze resources meldt een grote meerderheid van de ambte- naren een tekort. Zo meent 64 procent van de ambtenaren dat gemeentelijk beleid voor de energietransitie regelmatig tot vaak wordt vertraagd door gebrek aan technische kennis in de eigen organisatie (zie figuur 4.1).

Volgens 62 procent van de ambtenaren is de gemeentelijke organisatie voor technische ken- nis afhankelijk van extern ingehuurde adviseurs. Maar niet alleen téchnische kennis en een gebrek hieraan spelen een rol. Zo ervaart 44 procent van de geënquêteerden een tekort aan kennis in de organisatie over maatschappelijke veranderingsprocessen en 66 procent een ge- brek aan kennis over de personele en financiële consequenties van de energietransitie. Bin- nen veel gemeentelijke organisaties lijkt er volgens de respondenten ook spanning te zijn tussen kantoorpersoneel en de uitvoerende medewerkers. Meer dan 50 procent van de amb- tenaren geeft aan dat hun collega’s van de gemeentewerf of buitendienst onvoldoende vak- kennis bezitten over de energietransitie.

Voor andere resources, zoals financiën en personeel, geldt dat ook daarin een beeld is te herkennen dat de Nederlandse gemeenten onder druk staan. In de periode 2014-2018 had 44 procent van de gemeenten volgens de respondenten geen structureel en geoormerkt bud- get voor de energietransitie; 83 procent geeft daarbij aan dat de inspanningen op het gebied van de energietransitie in de afgelopen vier jaar wel zijn toegenomen in zijn/haar eigen or- ganisatie. Deze grotere inspanning lijkt niet automatisch geleid te hebben tot een toename van beschikbare menskracht. De capaciteit is in de afgelopen jaar in 42 procent van de ge- meenten uitgebreid als gevolg van de vergrote inspanning op dit gebied.

In de meeste gemeenten is er motivatie te vinden voor de energietransitie. Al lijkt deze pri- mair te komen van de voor verduurzaming verantwoordelijke personen (ambtenaar en wet- houder met verduurzaming in hun pakket). Hun collega’s lijken minder overtuigd te zijn. Circa 80 procent van de ambtenaren vindt dat de wethouder met de portefeuille duurzaam- heid (2014-2018) gemotiveerd tot zeer gemotiveerd was (zie figuur 4.2).

Volgens een derde van de geënquêteerden is de verantwoordelijke wethouder degene die meestal het initiatief neemt in de energietransitie en in een kwart van de gevallen komt dit vanuit het ambtelijk apparaat. Daarna volgt de gemeenteraad, in 18 procent van de geval- len. Opvallend is dat een kleine helft van de ambtenaren aangeeft dat een minderheid van hun collega’s overtuigd is van het nut en de noodzaak van de energietransitie. Overigens zijn de respondenten zelf naar eigen mening zeer begaan met de energietransitie.

4.2 Bestuurskracht

De respondenten is gevraagd naar een eigen beoordeling van de bestuurskracht van hun ge- meente, welke niet waardenvrij kan zijn (zie ook hoofdstuk 2). Wat betreft de uitvoeringsca-

paciteit vindt 46 procent van de gemeenteambtenaren dat de verwachtingen van de

Rijksoverheid ten aanzien van gemeenten in de energietransitie (in het geheel) niet helder zijn geformuleerd, tegenover 38 procent die deze wel helder vindt. Volgens 47 procent van de ambtenaren kan de gemeente niet aan deze verwachtingen voldoen, volgens 18 procent wel. Deze cijfers kunnen erop wijzen dat de samenwerking tussen het Rijk en de gemeenten aandacht behoeft. Daarnaast weet een groot deel van de gemeenten niet wat de verwachtin- gen van de burgers zijn: 53 procent van de ambtenaren geeft aan geen (goede) inschatting te kunnen maken van de wensen en verwachtingen van de eigen bewoners aangaande de energietransitie.

De besliscapaciteit verschilt sterk tussen de gemeenten. Het meest ingevulde antwoord was ‘wel in staat zijn’ (circa 40 procent van de antwoorden). De rest van de gegeven antwoorden waren praktisch gelijk verdeeld over: ‘in het geheel niet’, ‘niet’, ‘neutraal’ en ‘geheel in staat zijn om (…)’ zijn voor alle drie de stellingen: (1. Tijdig nemen beslissingen met voldoende draagvlak; 2. Behandeling van de energietransitie in een feitelijk en gestructureerd debat; 3. Het niet ondergeschikt maken van de energietransitie aan andere dossiers).

Net als bij besliscapaciteit levert een eigen beoordeling van gemeenten op de verantwoor-

dingscapaciteit een divers beeld op. De verankering van de energietransitie in het gemeente-

lijk beleid is in het algemeen aanwezig, maar de monitoring hiervan is vaak beperkt. Zo had volgens 53 procent van de ambtenaren zijn/haar gemeente in de periode van 2014-2018 een officieel beleidsdoel voor CO2-emissiereductie binnen de gemeentegrenzen. Een kleine helft van deze gemeenten maakte de gerealiseerde CO2-reductie, of een indicator daarvoor, open- baar. Bijna twee derde had in de periode van 2014-2018 een officieel beleidsdoel voor ener- giebesparing binnen de gemeentegrenzen, aanzienlijk meer dan voor CO2-reductie. Een derde van deze gemeenten rapporteerde de behaalde energiebesparing. Daarnaast meent 39 procent van de respondenten zelf geen zicht te hebben op de ontwikkeling van het elektrici- teits- en gasverbruik van de eigen inwoners over de afgelopen vier jaar. Hoewel in dit

onderzoek niet is onderzocht of de eigen mitigatiedoelstellingen van gemeenten haalbaar waren, lijken ze op basis van ander onderzoek erg ambitieus (Van Dijk 2018). De huidige vorderingen van enkele ‘koplopers’10 onder de gemeenten laten zien dat zij, ondanks hun bo- vengemiddelde inspanning, momenteel ook nog ver van hun doel af liggen (CE Delft 2014, 2017, 2019).