• No results found

Beleidsoutput energietransitie

energietransitiebeleid en bestuurskracht bij

4.3 Beleidsoutput energietransitie

In de periode 2014-2018 is veel lokaal klimaat- en duurzaamheidsbeleid opgestart in op- dracht van de lokale politiek. Er was veelal geen sprake van een verplichting vanuit de pro- vincie of het Rijk. Dit heeft vermoedelijk geleid tot de grote diversiteit in de beleidsoutput rond de energietransitie. Figuur 4.3 toont de score op de beleidsoutput voor alle gemeenten, gesorteerd naar de hoogte van de score. De score geeft het relatieve verschil in totale be- leidsprestatie aan tussen de gemeenten. Een score van 60 betekent dat 60 procent van de maximum voorkomende beleidsprestatie is bereikt. De score is niet enkel gebaseerd op ge- gevens uit de enquête, maar is afkomstig uit het model (zie hiervoor hoofdstuk 5 en bijlagen I en II) en bevat dus ook gegevens uit onder andere de Klimaatmonitor (Rijkswaterstaat) en de Governancemonitor (Telos 2017).

Figuur 4.3 laat zien dat gemeenten sterk verschillen op hun beleidsoutput voor de energie- transitie. De meeste gemeenten behalen een score van rond de 40 procent. Enkele tientallen gemeenten weten een score van 60 procent of meer te halen. Daartegenover staan ook tien- tallen gemeenten die relatief laag scoren, met minder dan 20 procent van de maximale score. Opmerkelijk is dat de gemiddelde score op het domein bouw en isolatie hoger ligt dan op de domeinen duurzame mobiliteit en hernieuwbare energie.

10 Op basis van de in dit onderzoek verzamelde data voor beleidsoutput in de energietransitie, kan worden ver-

ondersteld dat de gemeenten die onderwerp waren van de betreffende onderzoeken van CE Delft bovengemid- deld presteerden ten opzichte van het door ons gemeten gemiddelde. Het gaat hier echter om willekeurig geselecteerde voorbeelden van gemeenten binnen de ‘kopgroep’.

4.3.1 Bouw en isolatie (gebouwde omgeving)

Hoewel de gemiddelde score op de beleidsputput voor bouw en isolatie hoger ligt dan die voor de twee andere domeinen van de energietransitie, laat figuur 4.4 zien dat de beschik- bare maatregelen voor woningisolatie en energieprestatieverbeteringen in de zomer van 2018 nog maar beperkt zijn toegepast.

Figuur 4.4 geeft een overzicht van welke maatregelen 163 gemeenten hebben ingezet. Vol- gens ongeveer 5 procent van de geënquêteerden heeft hun gemeente geen maatregelen in- gezet. Naast de verscheidenheid in toepassing van maatregelen zijn echter ook enkele gedeelde beleidskeuzes onder de gemeenten te herkennen. Een groot aantal gemeenten vindt dat zij niet de toegewezen overheidspartij zijn om extra financiën toe te kennen aan woningcorporaties voor de verduurzaming van het huizenbestand in de sociale huursector. Driekwart van de gemeenten heeft daarom geen aanvullende middelen beschikbaar gesteld aan woningcorporaties met als doel isolatie en verduurzaming van bestaande sociale huur- woningen. Gemeenten zien ook een fysieke controle op de energieprestaties na verbouwing of realisatie van nieuwbouw niet als een aan hen gerichte verplichting. Volgens 45 procent van de respondenten heeft hun gemeente in de periode 2014-2018 na realisatie van nieuw- bouw gecontroleerd. Na renovaties van de bestaande woningvoorraad is dit 28 procent. Na- genoeg alle gemeenten zeggen een controle/toetsing gedaan te hebben op de bouwplannen ten behoeve van de vergunningverlening.

Opvallend is dat 50 procent van de gemeenten volgens de respondenten geen contact heeft opgenomen met het Waterschap bij het maken van plannen voor nieuwbouw en het benutten van de bodem voor energiewinning of -opslag. Dit is opmerkelijk omdat Waterschappen juist belangrijke competenties en taken hebben in aanvulling op de kennis van de gemeente.

Gemeenten proberen invulling te geven aan de taak een Warmteplan gereed te moeten heb- ben in 2021.11 Hoewel in de zomer van 2018 nog 60 procent van de gemeenten volgens hun eigen ambtenaren nog niet begonnen was met het maken van het Warmteplan, geeft 25 pro- cent van de geënquêteerden aan uitgewerkte beleidsplannen te hebben opgesteld voor het afkoppelen van woningen van het aardgasnetwerk. In enkele gevallen waren de gemeente- lijke plannen al (in conceptversie) opgesteld voordat het Rijk deze eis aan de gemeenten had gesteld.

4.3.2 Duurzame mobiliteit

Duurzame mobiliteit lijkt op basis van de enquête-uitkomsten een duidelijk voorbeeld te zijn van een domein waarin gemeenten vinden dat zij niet de centrale actor, noch de probleemei- genaar zijn. Hoewel een groot deel van de gemeenten (81 procent) het eigen wagenpark be- wust milieuvriendelijk aanbesteedt door inzet van zuiniger auto’s of auto’s die niet op fossiele brandstoffen rijden, blijkt het ingrijpen in de infrastructuur een stap te ver. Volgens ruim 40 procent van de ambtenaren kiest hun gemeente ervoor geen autoremmende maatregelen te nemen op haar grondgebied, zoals vermindering van het aantal parkeerplaatsen, het voet- gangersvriendelijk en autoluw maken van centra en het aanleggen van een gescheiden infra- structuur voor openbaar vervoer en langzaam verkeer naast het autoverkeer (zie figuur 4.5)

Een enkele gemeente heeft een actief carpoolbeleid (3 procent) of subsidie verstrekt voor de aanschaf van milieuvriendelijke vervoermiddelen (6 procent). Blijkbaar zijn deze middelen voor veel gemeenten geen aantrekkelijke beleidsmaatregel.

Veel ambtenaren zijn tevreden (77 procent) over de bovenregionale coördinatie van het wegvervoer (de verkeersplannen) en de afstemming daarvan met provincies en Rijkswater- staat. Dat is een veel hogere mate van tevredenheid dan die over het interbestuurlijk

11 Gedurende dit onderzoek heeft de Rijksoverheid de oorspronkelijke verplichting om in 2021 tot een Warmte-

plan te komen (Ollongren et al. 2018) omgezet in het verplicht aanleveren van een concept-Warmtevisie in 2021.

afstemmen van het openbaar vervoer (38 procent). De respondenten geven hierbij aan dat de bereikbaarheid van het landelijk gebied door openbaar vervoer onder druk staat. Het- zelfde geldt voor de buitenwijken van steden.

4.3.3 Hernieuwbare energie (lokale opwekking)

Ook op het gebied van hernieuwbare energie is aan de respondenten voor een aantal maat- regelen gevraagd of deze in hun gemeente zijn toegepast tussen 2014 en 2018. Voorwaarde was hierbij wel dat de gemeente ‘direct betrokken was’, waarmee wordt bedoeld dat zij zich materieel dan wel immaterieel actief heeft ingespannen om projecten uit te voeren wanneer de resultaten voortvloeiden uit particuliere initiatieven.

Figuur 4.6 laat zien dat veel gemeenten zonnepanelen op het gemeentehuis of ander publiek vastgoed plaatsen. Het aanbrengen van zonnevelden komt minder voor en de toepassing van zonneboilers nog minder. Voor windenergie wordt eerder ingezet op grote windturbines dan op plaatsing van kleinere windturbines op gebouwen. Biomassa wordt vaker ingezet voor het verwarmen van ruimtes dan voor het opwekken van elektriciteit. In totaal hebben 14 van de 163 gemeenten (9 procent) geen van de bovenstaande maatregelen genomen in de periode 2014-2018.

De ambtenaren zijn overwegend positief over in gang gezette veranderingen (2014-2018) op dit beleidsdomein, ondanks dat de lokaal geproduceerde elektriciteit of warmte nog ver ach- terblijft bij de gemeentelijke doelstellingen. Zij geven de samenwerking met elektriciteits- en gasbedrijven en netbeheerders gemiddeld het cijfer 7. Volgens vier op de vijf ambtenaren waren er in de zomer van 2018 één of meerdere energiecollectieven actief binnen hun ge- meentegrens: circa 95 procent van die ambtenaren rapporteert dat de gemeente (intensief) samenwerkt met deze burgercollectieven. Bij 18 procent van de geënquêteerden zijn geen lokale initiatieven bekend.

5 Relatie bestuurs-