dat hij tot die scholieren behoorde, die Koning Karel jaarlijks uit de onderscheiden
deelen zijns rijks naar Rome zond om aldaar in de godsdienst en letteren onderwezen
te worden. De jongeling wendde het hoofd om, en, den ruiter aanziende met een
toornigen blik, die kluchtig afstak tegen zijn rond en vrolijk gelaat, zond hij hem, niet
in het Latijn of Romeinsch, maar in zuiver Friesch, een krachtigen vloek naar de
ooren.
- ‘Ik vraag u om verschoning, landsman!’ zeide de vreemdeling, in dezelfde taal:
‘het is moeilijk, elkander in zulk eene volte te mijden.’
-- ‘Bij den baard van Koning Radbout!’ riep de scholier, hem verbaasd aanstarende:
‘zijt gij ook een Fries? Dan hadt gij voorwaar jegens uw landgenoot wat omzichtiger
moeten zijn. Denkt gij, dat ik ijzeren scheenstukken draag?’ En zijn been oplichtende,
zooveel de volte dit toeliet, wreef hij met de vlakke hand het gedeelte, dat door de
paardehoet geschaafd was.
- ‘Ik beloof u, die wond te zullen zalven,’ zeide de ruiter, ‘zoodra wij daartoe eene
ruimere gelegenheid hebben; maar ik kan mij zoo erg niet beklagen over uw ongeval;
daar ik zonder dat nooit geroken zou hebben, dat gij iemand waart, met wien ik
verstaanbaar spreken kon. Wat is toch de reden van die opschudding?’
-- ‘Opschudding!’ herhaalde de andere: ‘'t is
wel een heidensch oproer, zoo als er nooit een te Rome geweest is. Gij hadt het
voorwaar nooit ongelukkiger kunnen treffen, dan door dezen dag te kiezen.’
‘En wat is er dan geschied?’
-- Geschied! -- Bij den degen van Koning Gondebald! -- Men heeft het onzen
landgenooten verweten, dat zij den vromen Bonifacius te Dockum hebben vermoord
- en zij waren nog blinde heidenen! - Maar hier, in de hoofdplaats der Christenkerk,
hier maken de gelovigen het nog ruim zoo erg.’
-- ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de ruiter ongeduldig: ‘denkt gij, dat ik raadsels
versta?’
-- ‘Ik wil zeggen, dat men zoo even niet meer noch minder gedaan heeft dan den
Heiligen Vader om 't leven te brengen.’
-- ‘Bij mijn Heiligen Patroon!’ riep de vreemdeling, zich kruisende: ‘gij verhaalt mij
schrikkelijke zaken. En wanneer, en hoe is dat gebeurd?’
-- ‘Nog geen kwartier uurs geleden, en hier kort bij, is onze Vader de Paus, terwijl
hij zich in processie naar de Sint Laurens kerk begaf, door een troep gewapende
bandieten of liever helsche duivels aangevallen. Zij hebben hem van 't paard
getrokken: de Bisschoppen en Priesters die hem volgden zijn naar alle kanten
weggevlucht, als lafaarts en verraders, die zij zijn: en de booswichten, die God
vervloeke, hebben den grijzaart vermoord, en half naakt aan den voet van gindsche
fontein gesmeten.’
‘Gruwzaam! En wie zijn de aanstookers van dat schelmstuk?’
- ‘Bij den baard van Koning Radbout!’ zeide de scholier, den vinger op den mond
leggende: ‘ik zal niet onvoorzichtig genoeg zijn om hunne namen hier op de straat
te noemen. Maar gij kent de woorden van den Psalmist: “de man des vredes, die
mijn brood at, op wien ik vertrouwde...”’
- ‘En is er onder dit van God verlaten volk niemand geweest, die de verdediging
des eerwaardigen grijzaarts heeft opgenomen? die hem aan zijne beulen heeft
pogen te ontrukken, of althands hem te wreken?’
-- ‘De lafaarts zouden verdienen in een poel versmoord te worden,’ zeide de Fries.
‘Niet alleen heeft geene hand zich ten zijnen behoeve opgeheven; maar zelfs nu
staan zij om de fontein zijn lijk aan te gapen en niet een van hen durft naderen om
het vandaar te brengen. Die elendelingen! Slechts weinige dagen geleden, op het
laatste Paaschfeest, smeekten zij geknield om zijn zegen.’
-- ‘Dit moet zoo niet zijn,’ zeide de vreemdeling, met eene vaste stem: ‘hebt gij
moed, landsman?’
-- ‘Ik zeide zoo even, dat, indien ik maar een paar van mijne Friesche kameraden
vond, ik in spijt van die Satansche oproermakers, het lijk van den Heiligen man van
voor hun neus weg zoude halen.’
‘'t Is genoeg! Gij zult dus niet schuwen mij te helpen. Uw naam....’
‘Is Occo.’
-- ‘Welaan dan, Occo! -- Geen tijd langer met
snappen verbeuzeld, en in Gods naam voortgerukt; en beproefd, wat wij vermogen.’
-En terstond eene beweging latende doen aan zijn paard, baande zich de ruiter
met geweld een weg door de menigte, die hij tot dien tijd met omzichtigheid
behandeld had, terwijl Occo alle kracht van vuisten en ellebogen in 't werk stelde
om zich aan zijne zijde te houden: en na herhaalde pogingen gelukte het beiden
het middelpunt van den kring te bereiken, en de plek, waarop de algemeene
nieuwsgierigheid, want belangstelling mocht het niet heeten, gevestigd was.
Op de trappen, die tot de fontein geleidden, lag het eerwaardige Hoofd der Kerk
uitgestrekt, zonder eenig teeken van leven of bewustzijn te geven. Bloed bezoedelde
zijn pleeggewaad, dat in flarden gereten zijne naaktheid naauwelijks bedekte; zijne
grijze hairen kleefden van geronnen bloed aan een: bloed vloeide uit mond en oogen
langs het bleek gelaat en verfde met rooden gloed den sneeuwwitten baard. En
toch wekte dit deerniswaardig schouwspel ter naauwernood het medelijden op der
tallooze omstanders, die zich om hem heen drongen. Want de laster was werkzaam
geweest, en op een gestapelde betichtingen, de eene nog onwaarschijnlijker en
hatelijker dan de andere, maar die allen met gretigheid waren opgenomen door een
lichtgeloovig en ergdenkend gemeen, hadden hem zwart gemaakt in de oogen der
Romeinen. Men had hem Simonie, verkwisting, bloedschande te laste gelegd: men
had hem beschuldigd, zijnen voorganger door vergif uit den weg geruimd
In document
Jacob van Lennep, Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 2 · dbnl
(pagina 192-195)