• No results found

wijze, voornamelijk doordat ze aan de basis liggen van alle denkbare ondeugden; wij kennen geen nooddruften, wij eten vruchten om ervan te genieten

De dichter legde zijn handen op de putrand. ‘Euh... en de liefde?’ vroeg hij.

Hannelore streek haar haren naar achteren. ‘Alles is hier liefde. Alles is bij ons

positief gericht. Negatief bestaat hier niet. Wij kennen de tegengestelde spanningen

niet, die in de wereld van de mensachtigen voortdurend voor kortsluiting zorgen. Al

het destruktieve, dekadente, immorele... behoort tot het rijk der alven.’

‘Dan is dit de hemel,’ konkludeerde de dichter verbluft.

Hannelore schudde ernstig het hoofd. ‘Het elfenrijk is slechts het voorgeborchte

van de hemel, net zoals het alvenrijk het voorgeborgte van de hel is. Het grote

spannings- of slagveld is de wereld van de mensachtigen. Via een inkarnatie in jullie

wereld kan elke alf proberen een elf te worden én vice versa.’

‘Zijn er ook elfen die naar het alvenrijk hunkeren?’ vroeg de dichter bevreemd.

‘Helaas wel. Diabolische, satanische en demonische tendensen blijven dikwijls

nawerken. De tijden zullen pas voltooid zijn als iedere door een erfschuld belaste

engel definitief geopteerd heeft voor God of Satan, als er dus geen mensachtigen

meer zullen zijn...’

De dichter kroop nu ook uit de put. Het zonlicht verblindde hem even, maar toen

kon hij zijn ogen niet geloven: zij stonden op het erf van de Meidoornhoeve, zoals

dat er een eeuw of langer geleden moest uitgezien hebben... Het woonhuis, de

stallingen, de schuur en het bakhuis waren begroeid met wilde wingerd; op de

raamdorpels stonden grote bakken met weelderige geraniums; een enorme wilde

kastanje geurde bedwelmend; krieltjes liepen in het spoor van een parmantig haantje

te scharrelen onder een roomachtig gloeiende vlier; een pauw spande zijn waaier

onder een steenoude buksboom; op het dak van een rieten karhuis roekoeden kroppers,

pauwstaarten, smirrels...; tegen de meidoornhaag bloeiden pioenen,

hortensia's, boerenjasmijnen, kweeën... ‘Dit is Arcadië!’ fluisterde hij overweldigd.

‘Neen, dit is de Kempen in het elfenrijk,’ zei Hannelore. ‘Kom!’ Ze liep hem voor

naar de openstaande deur van het woonhuis. Aan tafel bij een deugdelijk glas

schuimend kriekbier zaten een man en een vrouw genoeglijk te keuvelen. De man

droeg een soort van toga met de kleuren van het meidoornuiltje: donkergrijs met een

wit tekentje in de achterrand, en het opperkleed van de vrouw had de fonkelende

gloed van het koperuiltje.

‘Waar ben je geweest, Hannelore?’ vroeg de vrouw minzaam. ‘Vertel me niet dat

je je weer hebt laten verleiden door de vogelzang uit de wereld van de mensachtigen!’

Ze monsterde de dichter doordringend. ‘Stel meneer toch voor aan je ouders!’

Hannelore ging naast haar vader staan. ‘Meneer is een dichter,’ zei ze schuldbewust,

‘een mens...’

‘Kind toch!’ riep haar moeder geschrokken. ‘Je weet dat het niet mag! Goedheid

is wat anders dan medelijden en laksheid. Wij mogen ons niet meer met de mensen

bemoeien, dat weet je!’

‘Niemand zal het weten, moeder. Asjeblieft, laat hem hier enkele dagen logeren.

Hij kent zulke mooie gedichten, en hij kan vader vertellen over de wereld van de

mensachtigen...’

De vrouw aarzelde. ‘Wat denk jij, Jaspar?’ vroeg ze tenslotte aan haar man.

‘Hoe kunnen we met zekerheid weten dat meneer een mens is?’ weifelde de man.

‘Zeg eens een gedicht op, Robin,’ smeekte Hannelore.

De dichter wist niet waar hij het had. Hij was het nooit gewend geweest zijn

gedichten te memorizeren en zeker niet ze voor te dragen. Hij haalde diep adem,

kneep een ogenblik de ogen dicht, en begon...

‘Op mijn zwerftochten door de velden loop ik in deze dagen van de moerasandoorn

vaak op uitgehongerde reisduiven

met besmeurde bek, opzichtig geringde poten en opstaande pluimen van opgekropte ellende. Elke keer dringt de vergelijking zich op: dichters zijn prijsvliegers,

postboden van de goden;

verliezen ze hun oriënteringsvermogen, dan zijn ze verloren,

dan wachten ze op de hongerdood, of op de wezel, of op de velduil. Alles vloeit ineen, uiteen; wie de samenhangen ziet, is een dichter

en gruwt voor wat hem wacht te midden van de stoorzenders in een wereld van alles-voor-mij en niets-voor-een-ander.’

‘Is het in de wereld van de mensachtigen nog altijd zo erg gesteld met de kunstenaars?’

wilde Jaspar weten.

‘Erger dan ooit,’ antwoordde de dichter. ‘In Vlaanderen is een dichter absoluut

persona non grata, iemand die op geen enkele tegemoetkoming kan rekenen. Onder

het mom van mecenaat en patronaat doen de politieke kullebroers daar aan het

verachtelijkste kultuurbolsjewisme dat er bestaat: ze graaien de staatskas leeg om de

caféklubs van hun potentiële kiezers te subsidiëren; bovendien zijn die mandatarissen

zulke kultuuranalfabeten én -idioten dat ze de poëtasterij en de romanachtige sofisterij

van de griezelige liplezers uit hun familie-, vrienden- of kennissenkring geregeld

schaamteloos als prijzenswaardig bestempelen én honoreren. Er zijn voorbeelden...’

‘Meneer is verbitterd,’ konstateerde Jaspar meewarig.

‘God neen!’ riep de dichter vertwijfeld. ‘Ik ben een

naar, en in de Kempen komt niemand voor om het even wat in aanmerking. De

Kempen wordt nog steeds als politiek en kultureel onmondig beschouwd; de Kempen

is een onvoorstelbaar braaf wingewest...’

‘Draag eens een mooi gedicht voor, Robin,’ onderbrak Hannelore hem, ‘een gedicht

zonder frustratoire dingen erin...’

Als een berispte koorknaap keek de dichter naar zijn handen. Hij glimlachte