te beuren. Alhoewel het tegen zijn zin gebeurde, omdat hij zijn meester liever niet
lastig viel nu hij in zulke depressieve toestand verkeerde, trok de kauw 's zondags
toch de aandacht van de dichter op de krengen van de raafachtigen in de moestuinen
en boomgaarden. Ze waren op weg naar de kerk, maar het belette niet, dat de dichter
bij een aantal mensen ging aanbellen om hen onder de neus te wrijven dat een
dergelijke barbaarse gewoonte totaal zinloos en in feite wraakroepend was. De
meesten stuurden hem met een smoesje feestelijk wandelen, anderen staken duidelijk
de draak met hem, sommigen scholden hem de huid vol... Coq-à-l'âne had medelijden
met de reine dwaas en zwoer dat hij hem nooit in de steek zou laten.
38.
Gelukkig zaten er weinig mensen in de kerk, want de dichter poogde met zijn muziek
het alvenrijk te beschrijven, op te roepen. Hij krijste als een slechtvalk, mekkerde
als een bok, kwaakte, schaterlachte en schreide... Het was duivels én lasterlijk,
hemeltergend én ten hemel klagend; het was de tomeloze eruptie van een vreselijke
gespletenheid, een schrikbarende verscheurdheid... Nooit werden moedeloosheid en
wanhoop zó verklankt, nooit vibreerden onmacht en verslagenheid zó in de lucht.
De mensen keken elkaar veelbetekenend aan en schudden het hoofd.
In de sakristie, na de dienst, zei de pastoor: ‘Ik zie maar drie mogelijkheden: ofwel
begin je hals over kop aan sport te doen, ofwel neem je een lange vakantie, ofwel
trouw je en vestig je je in een stad waar ze die... virtuositeit van je naar waarde weten
te schatten. Voortaan zal zuster Honoria het orgel wel bespelen. Neem het me niet
kwalijk... Ik moet
zwichten voor al die reklamaties.’ De brave man keek ongelukkig naar de roestvlekken
op een oud wierookvat. ‘Ik blijf erbij, dat je een genie bent; maar als een dorp als
Eystel nu iemand kan missen, dan is het precies een genie.’
De dichter knikte. ‘Je bent me voor,’ zei hij weemoedig. ‘Ik was van zins je te
vertellen dat ik voortaan nog enkel in het elfenrijk op het orgel wil spelen. Aan
krensen, vrensen en slensen heb ik schijt...’ Hij liet de perplexe pastoor met de mond
vol tanden staan en liep naar buiten. Vanzelfsprekend stonden de belastingkontroleur
en de geneesheer hem op het kerkplein op te wachten. ‘Wat is daar vrijdag allemaal
gebeurd op de Dubbelhoeve?’ wilden ze gelijktijdig weten.
‘Ik ben van gedachte veranderd,’ antwoordde de dichter schouderophalend. ‘Ik
laat het vaderlijk erfgoed niet in de steek.’
‘Maar... Maar alles is verkocht!’ riep de belastingkontroleur patetisch uit. ‘Je geld
ligt bij de notaris op je te wachten. Wij hebben het onze al opgestreken!’
‘Ben je vergeten dat je met ons bij de notaris bent geweest en dat je alle formulieren
die je werden voorgelegd getekend hebt?’ vroeg de dokter bevreemd.
‘Ik was mezelf niet,’ repliceerde de dichter lakoniek.
‘Enfin, dat zal ons een zorg wezen!’ hoonde de belastingkontroleur. ‘Ik maak me
alleen maar zorgen over de goede naam van onze familie. Wat denk je dat de mensen
achter jouw rug de laatste tijd zoal vertellen?’
‘Er zijn niet zoveel mensen, weet je?’ zei de dichter bedroefd. ‘Jullie, bijvoorbeeld,
zijn typische krensen: ontwortelde, ziekelijk geldzuchtige, op materieel aanzien
beluste sukkels... De toekomst kan jullie gestolen worden. Aan wezens als jullie is
de Kempen te gronde gegaan...’
‘En jij? Voel jij je een mens?’ vroeg de dokter, die klaarblijkelijk tot een geleerde
diagnose wilde komen.
‘Ik heb de indruk dat ik altijd een slens ben geweest,’ mompelde de dichter.
‘En wat is een slens?’
‘Een tragische goedzak, een dommelige sufferd, een goedgelovige utopist.’
‘Luister, jongen,’ zei de belastingkontroleur, terwijl hij met de sleutels van zijn
wagen begon te rinkelen, ‘jij mag voor mijn part zoveel in Utopia leven als je wilt,
maar maak in godsnaam de familie niet te schande. Ga je geld halen bij de notaris
en doe er zoveel goeds mee als je kunt, maar laat ons voortaan met rust!’
‘Als je wilt, mag je een poosje je intrek nemen bij ons,’ stelde de dokter meewarig
voor.
De dichter draaide hen de rug toe, riep Coq-à-l'âne, wachtte tot de kauw neerstreek
op zijn rechterschouder, zei liefkozend: ‘Jij begrijpt me wel, nietwaar?’, en vatte de
terugweg naar de Dubbelhoeve aan. Daar zocht hij zijn heil in de smetteloze
oneindigheid, in de onontgonnen verte van het papier...
‘Als de kieviten met zovele
uit de weide opvliegen en schreeuwen, voel ik me een ogenblik een god.
Het lijkt wel of overal schuurdeuren opendraaien en luiken van oeroude stallen.
Er zitten nu ook duizenden bijen op het boerenwormkruid,
en wespen, hommels en kniptorren op de slijmerige engelwortel. Er is iets gaande.
Ik weet dat ik op een stap van het geheim ben, van dat waarom het gaat.
Ik hoef slechts te stappen,
als een paard blindweg de weg te volgen. Een grote beer komt sterven aan mijn voeten, met op gevouwen kleuren
en een geduld dat horen en zien erbij vergaat; of wacht hij op de nacht
om zijn rode vleugels te ontplooien en mooi te zijn tot de dood?
Zie, in de els zit een grauwe klauwier te loeren op jonge padden;
straks gloeien weer de sterren, de vuursalamanders
die hij aan de sleedoorn prikte. Een dichter wordt dagelijks gekruisigd, en verdriet is een wonder van schoonheid, als het opwelt uit eerlijke handen.’