• No results found

geschouderde camera het erf opsloop, viel het derde schot: het was wellicht een schot in de lucht, maar het was uiterst doeltreffend, want de heroïsche cameraman liet

pardoes zijn prentjesschieter vallen en sloeg als een doodsbange pinguin op de vlucht.

‘Het gevaarlijkst zijn de gekken,’ verontschuldigde hij zich achteraf,

‘met hen valt niet te redeneren.’ Omdat het er niet naar uitzag, dat er spoedig weer

wat te beleven viel, bracht Coq-à-l'âne een bezoekje aan de akker- en kuifleeuweriken

op het achterdijkse land. Even later beklommen de tierelierende dolkoppen de lucht

om de zangvogels op te roepen tot een zwijgstaking. Omstreeks de middag werd hun

oproep volledig beantwoord en was in Eystel nog enkel het geronk van motoren en

het gezeur van mensenstemmen te horen. Coq-à-l'âne had van deze onnatuurlijke

stilte geen wonderen verwacht, maar dat de mensen gewoon niets abnormaals

gewaarwerden beschaamde zelfs zijn minimaalste verwachtingen. Het was met de

zintuigen van de mensen klaarblijkelijk al even erbarmelijk gesteld als met die van

de zwijnen. Intussen hadden de straten van Eystel zich gevuld met onafzienbare

slierten auto's. Van overal zakten groepjes mensen af naar de Dubbelhoeve...

40.

De hele nacht had de dichter gewerkt om deuren en ramen stevig te barrikaderen.

Hij was vast van plan om zijn egelstelling tot het uiterste te verdedigen. Naar zijn

begripsvermogen had deze heilige strijd weinig met zelfmoord te maken, en dus kon

hem op basis daarvan althans moeilijk de toegang tot het elfenrijk ontzegd worden...

Zonder het Eystel van zijn jeugd, zonder zijn biotoop dus, had het leven voor hem

geen enkele zin meer. In de voormiddag zette hij sterke koffie, bakte hij spek met

eieren, en schreef hij een gedicht dat hij ‘Kempens Gebed’ noemde:

‘De blazenstruik vangt zienderogen de zomer in tere blazen.

De huiszwaluwen komen bij tientallen vertederend kwetterend op familiebezoek. De tortels koeren onverdroten hun walsen.

Door de dagpauwogen komen dode vrienden naar mijn tijgerleliën kijken.

Heel hoog schroeft een oude buizerd naar de hemel.

De merels luisteren beteuterd

naar het kinderliedje van de roomijswagen. Dag in dag uit pluk ik de zomer

en sla hem op in dikke weckbokalen. De buurman schenkt me een zwarte radijs, de fallus van een duivel.

O, als ik een schilder was,

dan borstelde ik de overladen hooiwagen van de wolken met een naakte Bruegeliaanse meid erop,

of als ik kon zingen,

dan kroop ik met toonladders tot bij haar om mijn scheppingsdrift zintuiglijk bot te vieren. Zo snel word ik oud,

met een verdrietige impotente pen in mijn hand. Het leven was te mooi om waar te zijn.

Dank je, mijn God.’

Buiten galmde een lelijke stem uit een spreektrompet. Welke dag was het nu? Welke

maand? Hij had elke notie van tijd verloren. De laatste maanden was hij bliksemsnel

verouderd, onnoemelijk oud geworden. De spreekhoornstem bleef maar doorratelen.

Was er onder die mensen buiten dan niemand die hem begreep? Alleen op, in en

door het papier kon hij aan hun onbegrip, hun dreiging en hun kwelzucht ontkomen.

Hoeveel jaarringen zaten er gekondenseerd in deze witte materie? Het blad deed hem

eensklaps aan een hostie denken... Hoeveel graankorrels waren er nodig voor die

substantie? Was het schrijven van een gedicht niet te vergelijken met de konsekratie?

‘Het is ongehoord ontroerend

met hoeveel zwarte liefde de zonnebloemen van 's morgens tot 's avonds

naar de zon kijken. Een monstrans waarin ik als een bedwelmde hemelsbij zit; of allemaal vlammende wielen, verlicht door lampionplanten,

onder een karos van de reuzenbalsemien, waarin ik als een populierenhaantje naar de oneindigheid rijd.

Ze zijn triest, de hologige zonnebloemen, als de zon overkolkt wordt door wolken; dan is er geen uitzicht, geen uitweg voor mijn harkerige woorden,

zelfs niet voor mijn blinde verbeelding.’

Toen hij de doordringende muffe geur van solfer rook, was het reeds te laat... De

eerste traangasbom was opengekraakt in de schoorsteen en vulde het vertrek langzaam

met roeterige smook. Snel vluchtte de dichter met pen en geweer naar de keuken.

Hij gooide de deur van de huiskamer dicht, graaide het wasdoeken tafellaken en de

vaatdoek van de hoek van het aanrecht en poogde die lodders in de kier onder de

deur te proppen. In de huiskamer leek wel een kanonnade aan de gang: de ene explosie

volgde op de andere. Toen de dichter de bijlslagen hoorde op de voordeur en op de

vensterluiken van zijn werkkamer, besefte hij dat zijn toestand onhoudbaar was. Met

de dood in het hart ontgrendelde hij de keukendeur en strompelde hij het erf op. Een

ogenblik bleef het doodstil, maar toen steeg er van alle kanten een gejuich op... alsof

hij ten minste een fantastisch doelpunt had gescoord. In de volgende sekonden werd

hij overmeesterd door rijkswachters die waarschijnlijk alle denkbare banden behaald

hadden in de oosterse gevechtssporten. Totaal versuft werd hij overgeleverd aan de

stevige, in het wit geklede ambulanciers. Voordat hij weer bij zijn positieven kwam,

hadden de ziekendragers hem in een wambuis gepropt en op hun draagberrie

gekneveld. De dokter prikte de injektienaald met overdreven beroepsijver in een

ontbloot gedeelte van zijn bil. Een man met een soort van visserspet op zei: ‘Ik zal

maar over de Boudewijnsnelweg naar Geel rijden, zeker?’

‘Ja,’ antwoordde de dokter. ‘En vraag naar dokter De Coninck. Deze jongen is

dringend toe aan een slaapkuur. Zeg dat ik over een week weleens langskom.’

41.

Ellendig te moede had Coq-à-l'âne de gebeurtenissen gadegeslagen. Toen de deuren

van de ziekenwagen achter zijn meester dichtklapten en de wagen zich gillend begon

voort te bewegen, aarzelde hij geen ogenblik: hij zou de dichter volgen; indien het

moest, tot aan het einde van de wereld. Het paarse zwaailicht vergemakkelijkte zijn

taak enigszins, maar boven de autosnelweg moest hij zich bijna dood vliegen om de

wagen niet uit het oog te verliezen. Bekaf streek hij tenslotte neer op de tinnen van

het lelijke witte kasteeltje waarin de ambulancewagen verdwenen was. Natuurlijk

nestelde een kolonie roeken in de beuken die het voorplein afbakenden. De halfkale

albedillen begonnen hem dadelijk uit te schelden dat horen en zien erbij verging.

Ten einde raad liet hij zich van de kantelen glijden en streek hij neer in de kruin van

een stokoude ceder op het binnenplein. Tot zijn onthutsing trof hij daar een witte

merel met rode ogen aan. Een ogenblik dacht hij dat de afmatting hem parten speelde.

‘Ben jij... ben jij écht een merel?’ waagde hij uiteindelijk te vragen.

‘Ja,’ antwoordde de albino timide.

‘Nestel je hier ergens?’

De witte merel keek schuw van hem weg. ‘Ik heb geen partner.’

‘En waarom niet?’

‘Ik ben té anders. Ik jaag mijn soortgenoten schrik aan. Ook de mensen geloven

hun ogen niet, als ze me zien. Alleen hier word ik aanvaard. Hier leven vriendelijke

mensen achter de ramen. Allemaal stoppen ze me lekkers toe door de traliën. Ik kon

het nergens beter treffen...’

Coq-à-l'âne kreeg nu pas de bleke gezichten achter de getraliede ramen in de gaten.

‘Is dit een ziekenhuis?’

De albino loenste raar naar de poten van de kauw. ‘Het is een gekkenhuis. Wist

je dat niet? Daarom ben ik hier... Gekke mensen vinden een witte merel normaal.’

‘Hoelang duurt het voordat een patiënt hier weer buiten mag?’ wilde de kauw

weten.

De albino fronste nadenkend de voorkop. ‘Héél lang, denk ik,’ zei hij tenslotte.

‘Wat is héél lang voor jou?’

‘Vele, vele winters. Als je witte merels normaal vindt, wil de buitenwereld niets

meer met je te maken hebben. Voor de dokters hier ben ik een soort van

koortstermometer: zolang een patiënt mij een merel - dus een zwarte lijster - noemt,

is hij niet geschikt om de buitenwereld te betreden. De dokters denken dat ik een

witte stern, of een witkopkokmeeuw, of een zuidpoolkip, of een koereiger of een

sneeuwhoen ben. Daar zal wel iets van waar zijn, want zij hebben lang en veel

gestudeerd.’

‘Dan zal mijn meester hier zeer lang moeten vertoeven,’ opperde Coq-à-l'âne

moedeloos, ‘hij is een vogelkenner. Hij zal zeggen dat de dokters gek zijn, en dat

gaan ze hem niet in dank afnemen.’

‘Dat denk ik ook niet,’ beaamde de albino medelijdend.

‘En toch laat ik hem niet in de steek,’ zei de kauw gedecideerd.

De witte merel knikte begrijpend. ‘Dan wordt het lang wachten... Verleden jaar

zat hier een hond op zijn meester te

wachten. De verplegers zegden dat hij razend van verdriet werd, en toen heeft een

dokter hem met zijn jachtgeweer doodgeschoten.’

De kauw gruwde zichtbaar. Die dokters waren beslist ook krensen of vrensen...

Het werden lange dagen. Samen met de witte merel bracht hij in de voor- én in de

namiddag een bezoek aan elke patiënt. Ze kregen, in ruil voor hun tamme

belangstelling, brood en spagetti en rijst en kruimels van gebak. De raamdorpels

lagen overvol, telkens weer, zodat ze maar te kiezen hadden. Gelukkig ruimden de

mussen 's morgens in de vroegte alles weer op. De patiënten noemden de kauw Jan,

wat hem niet aanstond. Nog niet meer, of ze dachten dat hij een jangat was, of een

janhen, en dan hadden de dokters nog een reden te meer om hen langer op te sluiten.

De weken verstreken en van de dichter viel geen glimp op te vangen. Langzaam

begon het heimwee Coq-à-l'âne te verteren. Hij had geen eetlust meer, zat de hele

dag in zijn pluimen gedoken, en droomde de akeligste dingen. ‘Waarom vlieg je niet

voor enkele dagen terug naar Eystel,’ suggereerde de albino op een kouwelijke

morgen. ‘Daar kun je je gedachten wat verzetten... Ik houd de zaken hier wel in de

gaten, wees maar gerust.’

Maar al te graag ging de kauw op dit voorstel in. In vogelvlucht lag Eystel niet zo