• No results found

Voorafgaande feiten en procedure

A. Le défunt doit être considéré comme habitant du Royaume compte tenu d’un certain nombre d’éléments de fait et notamment du fait qu’il avait acheté avec son épouse une maison en Belgique dans laquelle il s’est domicilié peu

1. Voorafgaande feiten en procedure

1.1. De oorspronkelijke vordering van appellante voor de eerste rechter strekt ertoe het dwangbevel inzake successierechten, uitgevaardigd op 16 september 2002 en uitvoerbaar verklaard op 24 september 2002, te ver-nietigen, dienvolgens teruggave te bevelen van alle ten onrechte door de Belgische Staat geïnde sommen, in voorkomend geval vermeerderd met de moratoire in-tresten conform de wet en de kosten van het geding.

1.2. Appellante is als echtgenote de enige en algehele erfgename van wijlen de heer V.

Ingevolge het overlijden van wijlen de heer V. heeft de N.V. Z., Zwitserse Maatschappij van Levensverzeke-ring en Lijfrente, naar aanleiding van twee kapitaal-verzekeringen ten gunste van appellante twee overlij-densuitkeringen overgemaakt ten bedrage van resp.

1.000.000 NLG en 1.100.000 NLG.

Volgens geïntimeerde behoren voornoemde overlij-densuitkeringen ingevolge artikel 8 W. Succ. fictief tot de nalatenschap en worden deze geacht een roerend le-gaat te zijn in hoofde van appellante.

1.3. Wijlen de heer J.V. geboren te G. (Nederland) en mevrouw B.D. geboren te G. (Nederland) traden in het huwelijk op 20 november 1993 te H. (Nederland), al-waar ze samenwoonden.

Aanvankelijk bestaan er tussen hen geen huwelijks-voorwaarden zodat het wettelijk stelsel van gemeen-schap van goederen van toepassing is.

In 1999 wordt een wijziging aangebracht aan de be-staande huwelijksvoorwaarden.

Er wordt een scheiding van goederen ingevoerd, waar-door bovendien een vereffening en verdeling van de toenmalige vermogenssituatie gerealiseerd wordt.

In de clausules opgenomen in artikel 3e en artikel 6b wordt het volgende gestipuleerd (stuk 2 appellante):

Artikel 3e:

«Premies of koopsommen van levensverzekeringen, die betrekking hebben op een uitkering bij overlijden, worden niet beschouwd als kosten der huishouding;

deze zijn een persoonlijke schuld van de echtgenoot die begunstigde is voor de uitkering en overeenkom-stig de verzekeringspolis de premies is verschuldigd aan de verzekeraar; zij blijven voorts buiten iedere verrekening ingevolge deze huwelijkse voorwaarden.»

Artikel 6b:

«Buiten de verrekening blijven de premies of koop-sommen van levensverzekeringen als onder artikel 3e bedoeld; deze zijn en blijven een persoonlijke schuld van de begunstigde echtgenoot, die de premies was verschuldigd; voor de vaststelling van de te verreke-nen som zal daartoe bij de waarde van het vermogen van een echtgenoot worden opgeteld de door hem of haar betaalde premies of koopsommen als hier be-doeld, vermeerderd met renteverlies.»

1.4. In 1999 wordt een levensverzekering afgesloten.

Op 16 juni 2000 wordt het echtpaar ingeschreven op hun nieuw adres te R. (P.).

Naar zeggen van appellante verbleef de heer V. echter de facto nog te H. De distributie van gas en elektrici-teit aldaar zou op dat ogenblik nog niet zijn beëindigd en de rekeningen van de gas, elektriciteit, water, inter-net, telefonie, kabelinter-net, alsmede verzekeringen terzake de woning te H. stonden nog steeds op zijn naam.

1.6. Op 18 juni 2000 overlijdt de heer V. te P.

1.7. De heer notaris K., gevestigd te H. (Nederland), werd aangesproken voor een verklaring van erfrecht, naar zeggen van appellante juist omdat de heer V. nog steeds zijn feitelijke woonplaats aldaar had.

1.8. Door de inschrijving in België diende appellante op 21 december 2000 – naar eigen zeggen ten onrech-te, maar volledig te goeder trouw – een aangifte van nalatenschap in in België, welke niet enkel gewag maakt van de onroerende goederen, zoals voor niet-in-woners gebruikelijk is, maar tevens aangifte doet van enkele roerende goederen.

Volgens appellante zijn desalniettemin geen successie-rechten verschuldigd.

1.9. Bij schrijven van 11 januari 2001 verzoekt geïnti-meerde aan appellante bijkomende inlichtingen en do-cumenten over te maken alsook om, indien nodig, een bijkomende aangifte in te dienen.

Appellante geeft gevolg aan dit verzoek bij schrijven dd. 13 februari 2001.

In bijlage bij dit schrijven werd een afschrift gevoegd van twee uitkeringen toegekend aan appellante door Z., Zwitserse Maatschappij van Levensverzekering en Lijfrente te A. (Nederland), naar aanleiding van twee kapitaalverzekeringen (stukken 3 en 4 appellante).

Hieruit blijkt dat de litigieuze bedragen van resp.

1.100.000 NLG en 1.000.000 NLG werden uitgekeerd.

Bij brief dd. 23 februari 2001 verzocht geïntimeerde om de uitgekeerde bedragen, waarover in vorige alinea sprake, bijkomend aan te geven.

Bij schrijven van 18 juni 2001 verklaarde appellante niet akkoord te gaan met deze visie.

1.10. Geïntimeerde vaardigt op 7 oktober 2002 een dwangbevel uit, dat ze op 7 oktober 2002 laat beteke-nen aan appellante.

Hierin vordert geïntimeerde het volgende:

– successierechten ten bedrage van 209.883,49 EUR vermeerderd met de wettelijke interesten te rekenen vanaf 22 januari 2001;

– een boete ten bedrage van 41.968,37 EUR;

1.11. Appellante leidde de procedure in voor de eerste rechter teneinde zich te verhalen tegen het litigieuze dwangbevel.

De eerste rechter heeft de vordering van appellante ontvankelijk maar ongegrond verklaard.

In eerste aanleg merkte appellante op dat het fictiearti-kel 8 W. Succ. niet van toepassing kan zijn, aangezien de som niet kosteloos werd ontvangen.

Bovendien is de boete onterecht aangezien het gaat om een principiële kwestie, derhalve werd kwijtschelding van de boete verzocht.

De eerste rechter stelde dat er niet op voldoende wijze het bewijs wordt geleverd van de niet-kosteloosheid.

Bovendien oordeelt de eerste rechter dat voorliggende betwisting geen principiële kwestie omhelst.

1.12. Het vonnis wordt aan appellante betekend op 25 augustus 2004.

Appellante legt haar verzoekschrift tot hoger beroep neer op 24 september 2004.

Mevrouw D. betaalt hierna 260.080,63 EUR aan de Belgische Staat, doch onder een strikt voorbehoud van alle rechten.

1.13. In graad van beroep argumenteert appellante het-geen volgt.

1.13.1. In eerste instantie moet worden erkend dat het feitelijke domicilie van de heer V. in Nederland gelo-kaliseerd moet worden. Derhalve is hij geen rijksinwo-ner zodat enkel de onroerende goederen welke in Bel-gië zijn gelegen aan de Belgische successierechten moeten worden onderworpen. Indien hij toch als inwo-ner wordt aanzien, diende er enkel aangifte in Neder-land en niet in België gedaan te worden.

1.13.2. In tweede instantie kan er geen twijfel bestaan over het niet-kosteloos karakter, zodat het fictieartikel 8 W. Succ. niet van toepassing is.

1.13.3. Bovendien dient in ondergeschikte orde de boete worden kwijtgescholden aangezien er wel dege-lijk sprake is van een principiële kwestie.

1.13.4. De vordering in graad van beroep van appel-lante, zoals laatst geformuleerd in besluiten, luidt meer bepaald als volgt:

«Onderhavig beroep ontvankelijk en gegrond te ver-klaren.

Dienvolgens het bestreden dwangbevel te vernietigen c.q. ontheffen.

Bijgevolg de betwiste taxaties te vernietigen c.q. ont-heffen en de Belgische Staat te veroordelen om aan

ap-te verhogen met de moratoire intresap-ten vanaf de dag van betaling.

De Belgische Staat te veroordelen tot de kosten van het geding.

…»

1.14. De vordering in graad van beroep van geïnti-meerde, zoals laatst geformuleerd in besluiten, luidt meer bepaald als volgt:

«Het vonnis a quo te bevestigen en appellante te ver-oordelen tot alle gedingkosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, in beide aanleggen;

In subsidiaire orde, indien de eis van appellante toch ontvankelijk en gegrond zou worden verklaard, zij het zelfs deels, voor recht te zeggen dat de moratoire in-tresten verschuldigd zijn vanaf 24 september 2004, hetzij de datum van neerlegging ter griffie van het ver-zoekschrift tot hoger beroep.»

2. Bespreking

2.1. Rijksinwoners zijn de natuurlijke personen die in België hun woonplaats of de zetel van hun fortuin ge-vestigd hebben.

Eén van de beide criteria volstaat (A. SPRUYT, Inlei-ding tot het Belgisch belastingrecht, die Keure, 2002, p. 73-75; Cass., 7 september 1965, Pas., 1966, I, 34 en Rec. gén. enr. not., 1966, nr. 20972).

De nationaliteit is terzake van geen belang (A.

SPRUYT, ibidem).

De woonplaats is de plaats waar een natuurlijk per-soon op effectieve en standvastige wijze verblijft. Het verblijf in de «woonplaats» vertoont een karakter van bestendigheid dat zich essentieel in een feitelijke situa-tie vertolkt (Cass., 7 februari 1979, Arr. Cass., 1978-79, 651; Cass., 30 juni 1983, Arr. Cass., 1982-83, 1344). Het is de plaats waarvan men zich niet verwij-dert dan met de bedoeling om er terug te keren.

In casu hebben appellante en haar overleden echtge-noot in België een huis gekocht (stuk B8 appellante) en zich aldaar gedomicilieerd (stuk B9 appellante).

De overleden echtgenoot van appellante is tevens te P.

overleden.

In de verklaring van erfrecht van notaris K. te H. (stuk B1 van appellante) staat eveneens vermeld:

«Erflater woonde voor zijn overlijden op het adres Xweg 38 te P., België.»

Inzake inkomstenbelastingen aanslagjaar 2001/inkom-sten 2000 werd door appellante op het taxatiekantoor T. II een aangifte personenbelasting ingediend op 25 juli 2001 houdende de inkomsten van beide echtgeno-ten (stuk B10 appellante).

afgebroken woonachtig te R. (P.) Xweg 38.

Op 21 december 2000 diende appellante in hoedanig-heid van enige erfgenaam een aangifte van nalaten-schap in waarbij de overledene V. door de erfgename als rijksinwoner wordt bestempeld (stuk B3 appellan-te).

De overleden echtgenoot van appellante is dan ook als Belgisch rijksinwoner te beschouwen.

2.2. Appellante stelt nog dat, indien het Hof toch vaardt dat de heer V. als inwoner moet worden aan-zien, er zich een ander probleem opdringt, welke ver-vat ligt in de tekst van artikel 38, 1° W. Succ.

Indien de fiscale woonplaats van de overledene de laatste vijf jaar voor zijn overlijden in meer dan één Gewest gevestigd was, moet overeenkomstig boven-vermeld artikel de aangifte worden ingediend daar waar de overledene deze laatste vijf jaar het langst ge-vestigd was.

In casu kan volgens appellante niet anders dan vastge-steld worden dat de fiscale woonplaats waar de heer V.

het langst gevestigd was, zich in Nederland bevindt.

Derhalve moest appellante naar eigen zeggen in België geen aangifte indienen, zodat het dwangbevel zonder voorwerp valt en vernietigd c.g. ontheven moet wor-den.

Oordelen dat deze regeling niet van toepassing is om-dat de heer V. in Nederland gewoond heeft, is volgens appellante niet bij te treden. Deze interpretatie zou im-mers in strijd zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat men op deze wijze een ongeoor-loofd onderscheid maakt tussen enerzijds die rijksin-woners die in het Vlaamse Gewest komen te overlij-den, maar de laatste vijf jaar het langst gevestigd waren in het Waalse of het Brusselse Gewest en ander-zijds die rijksinwoners die in het Vlaamse Gewest ko-men te overlijden, maar de laatste vijf jaar het langst gevestigd waren in een regio van een andere Lidstaat.

Bovendien zou men zich volgens appellante vragen kunnen stellen bij de conformiteit van deze interpreta-tie met het Europees recht, meer bepaald artikel 12 E.G.-Verdrag welke de discriminatie tussen burgers van verschillende Lidstaten scherp veroordeelt.

Appellante kan niet worden gevolgd.

Vooreerst merkt geïntimeerde terecht op dat op 18 juni 2000, datum van het litigieuze overlijden, de bijzonde-re wet van 13 juli 2001 bevattende onder meer bepa-lingen m.b.t. het door appellante aangehaalde localisa-tiecriterium, nog niet van toepassing was. In onderhavig geval diende nog steeds de aangifte van nalatenschap van een rijksinwoner ingediend te wor-den op het registratiekantoor in welk ambtsgebied de nalatenschap van de overledene openviel. Dit betekent dat de aangifte van nalatenschap op het bevoegd regi-stratiekantoor moet worden ingediend waar de

overle-Het door appellante opgeworpen probleem is bijge-volg niet aan de orde.

Ten overvloede kan nog worden opgemerkt, zelfs in-dien deze bepaling van toepassing zou zijn geweest, dat er geen objectief verschil in de Belgische fiscale behandeling bestaat van de Rijksinwoners die zich in dezelfde situatie bevinden: ieder die Rijksinwoner is én Belg wordt op dezelfde manier behandeld, dit geldt ook voor ieder die Rijksinwoner is én Nederlander.

Zelfs binnen de Europese context is de nationaliteit nog altijd een objectief belangrijk gegeven, met tal van consequenties die omwille van de Belgische fiscale gevolgen niet zonder meer opzij kunnen worden ge-schoven telkens wanneer zij toevallig in het nadeel zijn van de belastingplichtige.

Het zich als Nederlander vestigen in België heeft voor vele Nederlanders fiscaal gezien trouwens ook vaak voordelen.

2.3. De vordering van de Administratie is in hoofdzaak gesteund op de artikelen 8 en 126 van het Wetboek der Successierechten (Koninklijk Besluit nr. 308 van 31 maart 1936, bekrachtigd bij de Wet van 4 mei 1936).

2.3.1. Artikel 8 (K.B. nr. 12 van 18 april 1967, art. 1, gewijzigd bij art. 195 van de Programmawet van 30 december 1988 en art. 214 van de Wet van 22 decem-ber 1989) bepaalt o.m. in:

– de eerste alinea: «Worden geacht als legaat te zijn verkregen, de sommen, renten of waarden die een per-soon geroepen is kosteloos te ontvangen, bij het over-lijden van de overledene, ingevolge een contract be-vattende een door de overledene of door een derde ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding»;

– de derde alinea: «Dit artikel is mede van toepassing op de sommen of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen bij het overlijden van hem, die een levensverzekering aan order of aan toonder heeft aangegaan»;

– de vierde alinea: «Wanneer de overledene gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap van goederen, worden de sommen, renten of waarden, die aan zijn echtgenoot toevallen ingevolge een door deze echtge-noot afgesloten levensverzekering of contract met ves-tiging van rente, zomede de sommen, renten of waar-den, die hij geroepen is kosteloos te ontvangen ingevolge een contract bevattende een door de overle-dene of door een derde ten behoeve van de echtgenoot gemaakt beding, geacht als legaat door de echtgenoot te zijn verkregen, tot beloop van hun algeheel bedrag, zo de sommen, renten of waarden werden verkregen als tegenwaarde voor eigen goederen van de overlede-ne, en enkel tot beloop van de helft in al de andere ge-vallen. Het recht is niet verschuldigd wanneer er be-wezen wordt dat de sommen, renten of waarden verkregen werden als tegenwaarde voor eigen goede-ren van de echtgenoot. De omstandigheid dat het

be-– de vijfde alinea: «De verkrijger wordt verondersteld kosteloos te ontvangen, behoudens tegenbewijs».

2.3.2. Wanneer in een overeenkomst één van de con-tractanten van de andere bedingt dat deze laatste iets zal geven of doen in voordeel van een derde, vreemd aan de overeenkomst en die er niet in vertegenwoor-digd is, heeft men een beding ten behoeve van een der-de.

Een beding ten behoeve van een derde moet om geldig te zijn, drukken op een beding dat men voor zichzelf heeft gemaakt.

Het moet dus een voorwaarde uitmaken van een hoofdcontract dat de bedinger sluit voor zichzelf.

Dit hoofdcontract kan bestaan in een verkoop, een schenking, een verzekering, enz.

Het tweede kenmerk is dat de bedinger, door het be-ding rechtstreeks in hoofde van een bepaalde of min-stens bepaalbare derde, welke geen medecontractant is in het hoofdcontract, een recht doet ontstaan dat deze derde het voordeel van het beding uit eigen hoofde (ju-re proprio) kan opeisen (J. DECUYPER, Successierech-ten 2002-2003, nrs. 189 en 190).

Indien artikel 8 niet zou bestaan, zou het voordeel dat door een derde verkregen wordt uit een beding ten be-hoeve van zijn persoon, in iedere onderstelling ont-snappen aan de heffing van het successierecht. Het gaat hier immers niet om een overdracht door het over-lijden, maar wel of meestal, om een overdracht van goederen of rechten ter gelegenheid van een overlij-den.

Voor deze subtiliteit zou het zonder het artikel 8 een-voudig zijn om de goederen van het ene naar het ande-re patrimonium over te hevelen zonder betaling van de belasting en zonder deze in feite te ontduiken. Het zoe-ken naar de minst belaste weg is immers een toelaatba-re handeling voorzover ze ontdaan is van een fraudu-leus karakter. Het was om te vermijden dat men door een eenvoudige ingreep de heffing van het successie-recht ging omzeilen dat artikel 50 door de Wet van 30 augustus 1913 werd ingevoerd. Artikel 8 werd in zijn huidige vorm ingevoerd door artikel 1 van het K.B. nr.

12 van 18 april 1967 (J. DECUYPER, o.c., nr. 197).

Opdat artikel 8 van het Wetboek der Successierechten van toepassing zou zijn moet gelijktijdig aan de vol-gende voorwaarden zijn voldaan:

1) het moet gaan om een beding ten voordele van een derde, behoudens het geval voorzien in artikel 8, vier-de lid;

2) het beding moet slaan op sommen, renten of waar-den;

3) het moet gemaakt zijn in het voordeel van een be-paalde of bepaalbare derde die dit voordeel kosteloos moet ontvangen;

de erflater, op een later tijdstip, ofwel binnen de drie jaren die het overlijden voorafgaan;

5) het beding mag niet vallen onder de uitzonderings-bepalingen bedoeld in artikel 8, laatste lid;

6) de begunstigde van het beding moet de erflater overleefd hebben.

2.3.3. In casu is aan al de voorwaarden voldaan: het beding gaat uit van de erflater ten voordele van een be-paalde derde, namelijk de langstlevende echtgenote, slaande op een geldsom, opeisbaar ten dage van het overlijden van de bedinger en door de begunstigde kosteloos verkregen.

Bijgevolg zijn bij toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Wetboek der Successierechten de overlijdens-uitkeringen belastbaar met het successierecht.

Met andere woorden, wanneer de voorwaarden tege-lijk vervuld zijn, wordt de voordeelhebber voor de hef-fing van het successierecht met een legataris gelijkge-steld en wordt het successierecht geheven over de sommen, renten of waarden die hij verkrijgt of verkre-gen heeft.

In principe is de belastbare grondslag waarover het successierecht bij toepassing van artikel 8 wordt gehe-ven gelijk aan de waarde van het voordeel dat door de begunstigde werd verkregen (J. DECUYPER, o.c., nrs.

198,199 en 215).

2.3.3.1. Ten onrechte betwist appellante het beding ten behoeve van een derde.

Uit het stuk 9 van appellante kan niets anders worden besloten dan dat het op 19 augustus 1999 te T. opge-maakt document, onder de rubriek «verzekeringne-mer» duidelijk ondertekend werd met «V.», en onder de rubriek «verzekerde» blijkbaar, vermoedelijk, met

«D.».

Bijgevolg gaat het in casu om een document dat een beding ten behoeve van een derde bevat.

2.3.3.2. Appellante stelt bovendien ten onrechte dat ar-tikel 8 W. Succ. in casu geen toepassing vindt gezien de premies effectief door de begunstigde werden be-taald en dat het bewijs hiervan voldoende wordt gele-verd door samenlezing van de polissen en de inhoud van het huwelijkscontract. In ondergeschikte orde, mocht kosteloosheid nog worden vermoed verzoekt appellante het Hof te oordelen dat betaling gebeurde via een onverdeelde rekening zodat slechts de helft van de betaalde verzekeringspremies aan successie-recht onderworpen dienen te worden. In nog meer on-dergeschikte orde, indien het Hof zou oordelen dat de overleden echtgenoot de premies met eigen gelden zou hebben betaald dit niet betekent dat appellante koste-loos heeft verkregen.

In de vierde alinea van artikel 8 W. Succ. staat ver-meld:

werden als tegenwaarde voor eigen goederen.»

De verkrijger wordt bovendien verondersteld koste-loos te ontvangen, behoudens tegenbewijs (artikel 8, vijfde alinea W. Succ.).

Dit bewijs mag worden geleverd door alle middelen van gemeen recht, met inbegrip van getuigen vermoe-dens, uitgezonderd de eed.

Appellante bewijst evenwel niet dat zij de premies ef-fectief zelf heeft betaald, zonder verhaal op de bedin-ger.

De loutere verwijzing naar de bewoordingen van de polissen en de inhoud van het huwelijkscontract even-als de bewering van betaling van een gemeenschappe-lijke rekening is op zich echter onvoldoende om het vermoeden van kosteloosheid te doen wegvallen.

Bovendien is de verwijzing naar artikel 13 van de Ne-derlandse Successiewet 1956 irrelevant.

2.3.4. In uiterst ondergeschikte orde vraagt appellante kwijtschelding van de boete.

Artikel 42, VIe van het Wetboek der Successierechten bepaalt dat de aangifte een nauwkeurige aanduiding en begroting moet bevatten, artikelsgewijze, van al de goederen die het belastbaar actief uitmaken.

De artikelen 1 en 2, de fictieartikelen 3 tot 11 van het

De artikelen 1 en 2, de fictieartikelen 3 tot 11 van het