• No results found

Vondeliana. aant

In document Allard Pierson, Gedichten · dbnl (pagina 81-200)

Vondeliana.

Aan het Oude moet ontspringen, Wat met nieuwen gloed en kracht 't Levend Heden zal doordringen,

Dat dan ongestraft veracht, Wat d tijd ter ruste bracht.

1.

‘Leid ons niet in verzoeking.’

Sluit voor begeerte uw graag gezicht; Zij loert om in uw borst te varen!

Sluit de oogen, vensters van het licht, Indien gij wilt uw hart bewaren:

Want sluipt zij binnen 't zwak gemoed, Zij zal bederf en jammer baren,

Een vuur ontsteken, dat nog jaren In 't wreed gepijnigd binnenst' woedt.

De dingen zijn niet als zij schijnen: De worm schuilt binnen geurig ooft, En kleur van leven dekt venijnen.

Hij doolt zeer licht, die licht gelooft: In paradijzen nest'len slangen.

De slangen schuilen boven 't hoofd, Waar goude' en blozende appels hangen:

Wendt af het oog, wendt af de hand, o Vat den Dood niet met uw tand!

2.

In de Huiskamer.

Gelukkig huis, waar man en vrouwe Verknocht zijn door gelijke trouwe;

Waar 't kroost, hun dierste band, Uit beider aangezicht gesneden, Gedragen wordt op moeders beden,

Geleid aan vaders vaste hand!

3.

Het Zielsgebed.

Dit is 't gebed der ziel, door alle tijden heen: Eerbiedig met zijn God in stil gesprek te treên;

't Waarachtig Licht te zien, aan 't nevelbeeld ontkomen, Om beurt de lust en schrik van ons onrustig droomen;

Het zwak en weif'lend hart te domp'len in zijn kracht; Te schuilen in de schauw der hoogste liefdemacht! 't Is voelen, dat de ziel tot d'Eeuw'ge wordt gedreven, Als bronwel, middelpunt en wellust van haar leven;

't Is onder 't juk van 't vleesch, dat licht den geest verrast, Te weten: eens valt af de lang gedragen last!

't Is streven naar omhoog, naar 't eenig wit der vromen, Van waar de ziel haar eed'len oorsprong heeft genomen;

't Is, als in 't aangezicht van zonde, leed en graf, Te rusten in dien God, die ons zijn wezen gaf!

4.

Morgengebed.

Wat strijd, wat stormen zie ik naken, Door 't droomgezicht mij aangeduid! Tenzij Gods eng'len mij bewaken,

Glijdt heden vast mijn voetstap uit. 'k Was, droomde ik, in een schip getreden;

Een storm verbergt mij lucht en land.

Een kille schrik bevangt mijn leden, Die al mijn vroolijkheid verbant.

't Scheen of mij de afgrond wou verslinden. De golven teist'ren tuig en mast.

Gejaagd, geslingerd door de winden, Raakt eind'lijk 't ranke vaartuig vast. Toen zat ik neder, droef verlaten,

Mijne angsten klagende aan de zee; Maar klacht noch zuchten mochten baten.

De zee voelt niemands hartewee! o Woeste golven, norsche buien,

Waarmede ik droomende overvoer, Moet gij een zwaarder storm beduien?

'k Beveel het u, o God, die 't roer Van mijn gemoed behouden sturen,

En voeren kunt ter veil'ge kust! En of gij 't onweer lang liet duren,

Nog slaap ik in uw schoot gerust. Mijn God, mijn Toevlucht, uw geboden

Zijn 't anker van mijn zekerheid. De storm kan 't broze lichaam dooden,

Maar niet de ziel, tot u gevloden, Die Gij uw heem'len binnenleidt.

5.

Aan Janmaat.

Vaarwel! ploeg 't schuimend pekelzout Op 't hobb'lend hout, Langs onbekende kusten! Ga ver van honk en diep in zee!

Ons hart gaat meê: Het kan aan wal niet rusten! Ga, toon op 's werelds zouten vloed

Uw fieren moed, Als golf en winden stuiven! Vaar om de groote waterkom,

Maar kom weerom Bij ons, die 't welkom wuiven!

6.

Sic Semper.

Ach daag'lijks rijst de stille bede, Aan 't hart ontweld,

Door schuld gekweld,

Om deugd, verstand en zielevrede! Ziedaar, o zwoegend kroost der menschen!

Wat lot gij draagt. Gij vraagt en klaagt,

En sterft, nog vol van vrome wenschen!

7.

In Weelde.

Duur lang, o zoete liefdepijn Van liefdepijlen, diep geschoten!

Mijn dierste, smolt uw hart in 't mijn', En werd mijn hart in 't uw' gegoten?

Ons heeft een macht, en niet van de aard, Ononderscheidelijk gepaard.

Geef artsenij, o schoone mond, En kus mijn kwijnend hart gezond! Verzoet, vernieuw gestaag mijn lijden!

Gelijk het blozend morgenrood De rozen uit zijn vollen schoot Op 't half ontwakend veld laat glijden,

Zoo dauwe op mij en dale een vloed Van kussen, die uw lippen wijden

Door de' allerreinsten liefdegloed!

8.

De Wet der Dingen.

o Zoete liefdeband:

De golven kussen 't strand,

Als om tot weelde en lust het dorre duin te wekken; Het klimop zoekt zijn stam; de zachte winden lekken

Het versch bedauwde land. De hemel kust zijn bruid, En alles kiemt en spruit,

En beurt het kopje omhoog om licht en dauw te drinken; De stroom wil de'Oceaan in de open armen zinken,

En stort zich schaat'rend uit. o Godd'lijk liefde-akkoord, Van eeuw tot eeuw gehoord!

Eén zucht drijft al wat leeft, eén macht slaakt aller boeien; 't Hijgt alles naar elkaar, naar 't innigst samenvloeien,

En liefde alleen brengt leven voort!

Muziek.

In 't dartele schaat'ren, Als alles zingt en mint; In klagende waat'ren,

Gegeeseld door den wind; In lentezegen,

Gedaald op bloesempracht; In 't klett'ren van den regen

Bij guren winternacht;

In 't gieren en loeien

Van stormen door het bosch; In 't fluist'rende vloeien

Der beek langs steen en mos; Daar nachtegalen,

Met teed're vreugde slaan, En nauw'lijks ademhalen,

Wie 't met hun ziel verstaan: -Wat weelde van klanken

Verneem ik overal! Nu juichen en danken,

In vroolijk lofgeschal, Een psalm der eere

In vollen orgeltoon; Dan 't diepe Miserere

Dat rust vraagt voor de doôn. 'k Hoor liederen stijgen

Van schepping en van kruis, Vol weemoed: een hijgen

Naar 't laatst en eeuwig huis!

Hier tonen, borgen Van redding en genâ.

Daar groet den eeuw'gen morgen Een daav'rend Gloria!

Mijn boezem, ga open

Voor zooveel toon en klank! Durf lijden en hopen:

Muziek is klacht en dank; Is zielsbeklemming,

De moeder van een daad Die 't hart in samenstemming

En louter vreugde baadt.

Ontzag.

Ons oog daalt vol ontzag in uw geheimen af, o Duister van het leed, o diepten van het graf!

De vrees beklemt het hart, de keel wordt toegewrongen, Een bange, doffe zucht den boezem uitgedrongen, Wanneer wij elke star en elke zon zien tanen,

En bloemen zien besprengd met stillen dauw van tranen.

Ons oog staart vol ontzag, staart uw geheimen aan, o Toekomst! Niemand kan uw raadselschrift verstaan, Geen menschenhand den ondoordringb'ren sluier lichten; Geen liefde die niet beeft: geen steun die niet kan zwichten! Wij wand'len peinzend langs den rand der diepte, en vragen, Of ooit een wonder ons naar 't land der hoop zal dragen. Vervul ons, vroom ontzag! Geef wijding aan 't gemoed Door heil'gen ernst die alle lafheid mijden doet! Aan 't in zijn bont gewoel zoo onbeteek'nend leven, Moogt gij den achtergrond, die 't al verheerlijkt, geven! En in 't ontroerde hart een stilte en vrêe doen dalen, Als wen zich 't landschap baadt in 't rood der avondstralen!

Goeden Morgen!

De morgenstond is gekomen. Was 't leven tot dusver een nacht? Ik heb het met dwalen en droomen

En nietsdoen doorgebracht!

De morgenstond is gekomen. Ik groet u, o vriendelijk licht! U, trooster! Gij baadt mij in stroomen

Van kracht het aangezicht. De morgenstond is gekomen!

Schud af alle loomheid, ontwaak! Met blijdschap en moed ondernomen

De dankb're levenstaak!

Gamaliël en Darwin.

Gij hebt sinds lang het vorst'lijk woord gesproken, Gij, aan wiens voet een Saulus nederzat, Het woord, dat al mijn levenstroost, bevat: Slechts wat uit God is, dat wordt nooit verbroken!

Gij hebt dat woord zijn vollen zin gegeven, Die uit het mind're 't meerd're worden laat: De hoogste kracht is zij die nooit vergaat; In 's levens strijd zal 't krachtigste overleven! Verdwijn', verzink' voor eeuwig mijnentwege

Al wat in ons te zwak is voor dien strijd! Wat uit het Niet was, worde aan 't Niet gewijd! De Godskracht in ons blijft, en haar de zege!

Or sl or no s' intendon le parole.(*)

Nu rijzen, dan dalen; Nu sterk, dan loom; Nu vinden, dan dwalen;

Nu moed, dan schroom; Nu ernstig betrachten:

Eén hartezucht! Dan alle gedachten

In vlindervlucht!

(*) Nu werden de woorden verstaan, dan niet. Dante, Purgatorio, canto nono.

Misdadig verspillen, Van zielsgevoel!

Het wenschen wordt willen Door 't vaste doel. Eén ernstig streven, Eén hoogste wet, Make eén het leven,

En vast den tred!

De Profundis

Geen lichtstar blinkt

Op 't dorre pad naar 't eeuwig huis! De kracht ontzinkt,

Te zwak, van de' aanvang, voor mijn kruis. Geen plaats van rust

Om wat bereikt werd, gâ te slaan! Zee zonder kust,

Het leven! Dobb'ren; straks vergaan!

't Vertrouwen brak!

Hoe is ze omfloerst, mijn levenszon! Het oog staat strak,

Nu zelfs niet meer een tranenbron! Een somb're klacht,

Beklemt, doorwoelt mij de enge borst! o Vrucht'loos smacht,

Wiens dwaze geest naar 't hoogste dorst! Of 'k traagheid smeek:

‘Spreid mij het rustbed, ik ben moê’: Tot wuftheid spreek:

‘Reik mij den zwijmelbeker toe!’ En 't wijsheid schijnt,

Te zeggen: ‘morgen sterven wij! Een wonde schrijnt

En spot met iedere artsenij.

Het Heilige.

Wat de zielen bindt, Harten saam kan snoeren,

Diepen weerklank vindt; Wat, aan 't hart ontvloeid, And'rer hart ontgloeit En omhoog kan voeren;

Wat, eerst woord van eén, Straks in aller monden,

Als aan elk gemeen; Neen, als de eigen vrucht Van elks hartezucht Weder wordt gevonden;

Dat is heilig, dat Boven alles te eeren

Als de hoogste schat: Dat houdt eeuwen stand. Ja, dat zál den tand Van den tijd trotseeren!

Op het Kerkhof.

o Stille nacht, Die eens mij wacht,

Gij doet mijn hart niet vreezen: Na moeite en strijd,

Zult gij een tijd

Van stoorloos rusten wezen! 'k Laat, afgesloofd, Dan 't moede hoofd, Na werken, denken, lijden,

o Kalme dood! In uwen schoot

Met stil vertrouwen glijden.

En houdt het graf Bij al zijn kaf,

Een levenskiem verborgen.... Geen nood! 'k Begroet Met frisschen moed Een nieuwen levensmorgen!

'k Aanvaard met vreugd Een nieuwe jeugd, Die beter vrucht laat hopen.

Ik wil de baan, Die 'k dan zal gaan,

Op nieuw met blijdschap loopen! o Stille nacht,

Die eens mij wacht,

Gij doet mijn hart niet vreezen: Gij, somb're dood!

Kunt morgenrood

Van schooner toekomst wezen.

Aan Jezus.

Laat mij zachte tonen huwen Aan het duizendstemmig lied, Waar het dankend hart der uwen

U zijn hulde in biedt,

Die een schat vermocht te geven, 't Waar geheim van strijd en rust: Dorst naar reiner, hooger leven,

Waren levenslust.

Wat gij ook in de aardsche woning Sterf'lijke' oogen zijt geweest, Heros, Wijze of Isrels Koning:

Thans regeert uw geest, Daar uw naam, in heil'ge zangen,

Nog de schoonste wijding leent Aan de traan van zielsverlangen,

Door berouw geweend!

Wat ook rees en toch moest vallen, Stof om beurt van prijs of blaam: Overdierbaar onder allen,

Heilig bleef uw naam!

Bij dien naam hoopt 't bang geweten; Strijdt de zwakheid, lacht de smart; Ziet de balling, 't leed vergeten,

't Open Vaderhart!

Waardig Doelwit onzer zangen! Talloos velen Tolk en Raad! Laat ons al de vrucht erlangen

Van uw woord en daad.

Breng ons verder! De aard, betooverd, Waar ge in lichte wolken zweeft, Hebt ge in waarheid eerst veroverd,

Als gij in ons leeft!

Mij Dorst.

En of haar duizend monden loven, Het is de schoonheid niet,

Die, wordt het floers eens weggeschoven, Mijn ziel vol geestdrift ziet.

En of haar duizend monden prijzen, Het is de waarheid niet,

Die, mogen eens de neev'len rijzen, De stof wordt van mijn lied.

Wat weegt men 't zilver uit voor gaven, Wier schitt'ring mij niet boeit!

De menigte ijlt, haar dorst te laven, Waar mij geen laafnis vloeit.

‘Mij dorst, mij dorst!’ Dunkt and'rer harten Te scherp die angelbeet:

Met al zijn diepe foltersmarten, Blijv' dát mijn levenskreet!

Niet voor niet.

Waar leidt de weg door 't leven heen? Wat tegenstrijdigheên!

Is 't alles ijdel droomen?

'k Heb toch in 't heiligst zelfgevoel, Een stem, die van een doel

Mij fluist'rend spreekt, vernomen!

Waar 't oog op louter neev'len stuit, Mocht zij, als klokgeluid,

Van uit het dal weerklinken. Toen heeft op 't steil en doornig pad, Mijn borst een moed gevat,

Die nooit haar moge ontzinken! Ruisch, stem der zoetste hope, ruisch! Zeg, dat ook 't zwaarste kruis

Niet vrucht'loos wordt gedragen; Dat tranen zijn het kostbaar zaad, Waaruit een oogst ontstaat,

Die juichen geeft voor klagen. Ruisch, stem der zoetste hope, ruisch! Ons leert gij dragen 't kruis.

Voorspel.

Heft, mijn broed'ren, aan! Laat uw hart zijn zanglust boeten,

In uw borst de leeuw'rik slaan, Die den morgen wil begroeten.

't Licht is opgegaan: Heft aan!

Wien niet de aard voldoet, Hij moet dichten, hij moet zingen,

Om der zielen edelst goed

Aan een duist're macht te ontwringen, Die, ontwapend, vliedt

Voor 't lied!

't Lied omzweeft de paân,

Waar der jonkheid bloemen geuren. 't Lied geeft moed om pal te staan; Dooft den twijfel; stelpt het treuren;

Doet ons samengaan: Heft aan!

Gelukkige Jeugd.

Wat is 't leven schoon! 't Al vol kleur en toon.

Alles in mij juicht; Want mijn hart getuigt Van een rijken schat Dien ik vroeg bezat:

Vriendschaps milde bron, Liefdes warme zon, Schoonheid, die haar gloed Uitstort in 't gemoed,

Wijsheid, naar wier licht Heel mijn geest zich richt.

'k Vond aleer ik zocht. Ach! of 't blijven mocht!

Bloemen onzer jeugd, Onzer reinste vreugd, Moet ook gij vergaan Met de najaarsblaân?...

Maar geen somb're toon! 't Leven is zoo schoon. 'k Baad in 't vol genot Van mijn zalig lot.

Dankbaar is de geest, Die geen morgen vreest. Hoe die morgen rijz', 't Heden houdt zijn prijs.

Wordt het eens verleên, 't Vlood niet vrucht'loos heen. 't Blijft, welk leed ook wacht', Rijk aan troost en kracht.

Wat toch smart ons roov', Niet dit blij geloof:

Op onze aard reeds straalt

Liefde die niet faalt; Reeds dit leven schenkt Vreugd, door niets vermengd. En misleidt het lied

Van den dichter niet, Die in de' avondgloed Uchtendglans begroet, -Dan prijst blijder toon 't Leven dubbel schoon.

Geloof.

Wat vraagt het licht, Gereed ter kim te dalen,

Of iets op aard gewrocht werd bij zijn stralen! Het gaf zijn glans en deed zijn plicht.

Wat vraagt de bloem, Wanneer haar bladen welken,

Of honing werd gedronken uit haar kelken! Zij heeft gebloeid: dat is haar roem.

Kust de avondrust

Het blad, nu moê gefluisterd;

Wat vraagt de nachtegaal, of iemand luistert! Hij zingt zijn lied: dat is zijn lust.

Werk! Mijmer niet!

Werk, wat ook 't loon moog' wezen.

Gestrooid is 't zaad! Wie zal de vruchten lezen? Hij, die de blanke velden ziet.

Zielskracht.

Heil u, onbedwingb're kracht, Die wat uw wezen mist, veracht; Die voor geen luim van 't toeval vreest; Heil, zelfbewuste geest!

Wil, die eigen diepte ontweld, Uzelf uw geest'lijk doelwit stelt;

En niets, wat ons ten deel vall', wraakt, Daar gij 't u dienstbaar maakt!

'k Gun u, macht'loos ruw geweld! Dat ge eik en ceder nedervelt. Al 't onbezielde is uw gebied: Mijn Ik bereikt gij niet!

Drie Beden.

Aan hen een drietal beden, Die met me op 's levens baan Reeds voelen, dat de schreden

Niet langer opwaarts gaan; Die speuren, dat der krachten

En driften spanning slijt, En reeds bijwijlen trachten

Naar rust van werk en strijd!

Waar jong'ren enkel vragen, Wat oogst mijn herfst hun biedt; En licht van schraalheid klagen;

Ook mijn geheim verdriet; Toont daar me uw mededoogen,

En oordeelt mij naar 't geen Mijn wenschen was en pogen,

Naar 't geen ik wilde alleen! 'k Zie de avondster al schijnen

Aan 't ernstig hemelblauw,

Straks beemde en bloem verdwijnen In neev'len, kil en grauw:

o Laat me in 't duister hooren De stem van uw gemoed, Die, heb ik 't pad verloren

Mij 't pad hervinden doet! En, lieve reisgenooten!

Met wie ik leed en vreugd Gedragen heb, genoten,

Sinds 't voelen mij geheugt;

Bij wie 'k, als 't barnde en deinde, Mijn toevlucht zoeken mocht: Blijft bij mij tot aan 't einde,

Het einde van den tocht!

Vriendschap.

Uw schuld, uw leed, uw zorgen, 't Worde al aan eén vertrouwd, Wiens oog tot in 't verborgen

Uws harten u doorschouwt! Die voor den vriend zijn wezen,

Een rein kristal laat zijn, Hij is voorgoed genezen

Van elken pronk en schijn.

Ontwapend is de zonde, Die gij den vriend belijdt; Zacht, niet verheelde wonde,

Verlicht, geklaagde strijd! Slechts kunt ge uzelf doorgronden

Met de oogen van den vrind: Geen heeft zijn Ik gevonden,

Dan die zijn tweede vindt. o Zalig samengroeien!

Geënt zijn op éen boom! o Zalig samenvloeien

Tot een ondeelb'ren stroom! Met eigen ziel en zinnen

In d'ander op te gaan, Dat, dat is te overwinnen

Der zelfzucht laag bestaan.

Aan den avond van het Spinozafeest.

Machtige Eenheid aller dingen! Orde in 't groot heelal!

Geen, die door zich u te ontwringen 't Doelwit vinden zal.

Niets bestaat of 't volgt uw wenken; Niets bestaat of 't blijkt een deel Van een grootsch geheel, Dat de geest niet in kan denken,

Of hij vloeit, ontlast van 't stof, Weg in lof.

Ceders, die ten hemel dringen, Lelies, kroon van 't dal, Verstgelegen starrenkringen,

Stelsels van kristal,

Rotsen, die het luchtruim schragen Met hun pijlers van graniet, Weefsels van het riet,

Vrucht, in aardrijks schoot gedragen: Alles in uw kunst'naarswerk

Toont uw merk.

Waar Natuur uw wetten volgen, Blind'lings volgen moet, Lieflijk beurt'lings of verbolgen,

Nooit haar doel vermoedt: Kan de geest uzelve aanschouwen,

U met fijn en juist gevoel, Kiezen tot zijn doel; Leven in het blij vertrouwen,

Dat hij, waar hij werkt of denkt, Eenheid brengt.

Ons heiligdom.

Met leeuwenmoed bied weerstand aan het kwaad, Met welken lichtschijn 't ook uw zinnen kluistert!

Zelfs schoonheid pleegt aan 't beste in u verraad, Als ze uw besef van 't goede in u verduistert!

Een inspraak der natuur zegt wat u schaadt. Neen, overstem haar niet, als ze in u fluistert!

Dit is uw kracht, uzelf geheel te zijn,

Geen schennis ooit van 't geen gij zijt, te lijden.

In document Allard Pierson, Gedichten · dbnl (pagina 81-200)