• No results found

Allard Pierson, Gedichten · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Allard Pierson, Gedichten · dbnl"

Copied!
360
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Allard Pierson

bron

Allard Pierson,Gedichten. Henri J. Stemberg, Den Haag 1882

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/pier003gedi01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

(2)

Inhoud.

blz. 1-15.

Uit den Koran.

Gewoon al wat ik lees, met de pen in de hand te lezen, zie ik meestal mijn pen de nederige taak van een sekretaris vervullen, die met al de nauwkeurigheid waarover zij beschikken kan het gelezene opteekent. Soms evenwel schijnt de ganzenveder zich haren oorsprong bewust, en tot een zeer bescheiden vlucht opgewekt te worden; dan geeft zij met meer of minder zelfstandigheid de gedachten weder, die de lektuur heeft opgewekt. Zoo kwam de kleine verzameling, waarmede deze bundel wordt geopend, op het papier. De in een vertaling gelezen Koran noopte mij telkens tot het nederschrijven van een koeplet. Uit de talrijke koepletten, op die wijze voor mijuit den Koran gevloeid, deed ik een keus, geleid door de ervaring, bij het voorlezen van de grootere verzameling in onderscheidene steden van ons Vaderland opgedaan. - Nu schrikwekkende gebeurtenissen, meer dan voor de rust van ons geslacht en voor de toekomst van Neêrlands welvaart ons lief kan zijn, de aandacht op den Islam hebben gevestigd; nu het lezen der dagbladen reeds voldoende is, om ons van de levenskracht en de staatkundige beteekenis van dien godsdienst te overtuigen (men zie daaroverThe future of Islam by Wilfrid Scawen Hunt), kunnen zij, die den Koran slechts bij naam kennen, licht eenige belangstelling gevoelen voor denkbeelden, opgeteekend als onder de onmiddelijke werking van de Heilige Schrift der Mohammedanen.

blz. 17-25.

Firdusi's Wijsheid.

Toen de vertaling van Firdusi'sHet Boek der Koningen, waaraan Jules Mohl een groot aantal jaren van zijn onvermoeid werkzaam leven heeft gewijd, in zes deelen te Parijs het licht had gezien, werd zij door mij op dezelfde wijs gelezen als de Koran, en gaf

Allard Pierson,Gedichten

(3)

zij mij dus aanleiding tot menige dichterlijke aanteekening, die mij tevens een verpoozing bij de niet altijd even onderhoudende lektuur van dat werk verschafte Het weinige dat ik hier daarvan aanbied, zal den lezer niet onwelkom zijn, en voor hem een aanleiding kunnen wezen tot nadere kennismaking met den Perzischen dichter, omtrent wien hij het wetenswaardige kan vinden in het eerste deel van Sainte-Beuve'sCauseries du Lundi; een artikel, aan de Inleiding zelve van Mohl ontleend.

Om den lezer, die het werk van Jules Mohl niet bij de hand mocht hebben, een denkbeeld te geven van mijne bewerking, laat ik hier de bladzijde volgen die beantwoordt aan mijn eerste gedicht inFirdusi's Wijsheid, blz. 19-21:

‘Écoute maintenant le combat de Sohrab contre Rustem: tu as prêté l'oreille aux autres histoires; prête-la encore à celle-ci. C'est un récit plein de larmes, et ton coeur tendre se remplira de colère contre Rustem. Si un vent froid vient de l'espace et fait tomber à terre une orange avant sa maturité, l'appellerons-nous juste ou injuste, équitable ou inique? Si la mort est une nécessité, quelle injustice y a-t-il en elle, et pourquoi exciterait-elle tant de cris et de lamentations? Ton esprit ne peut percer ce mystère, et tu ne trouves aucune voie pour soulever ce voile. Tous arrivent devant cette porte avide, et elle ne se rouvre plus pour personne. Mais s'il est vrai que tu trouves, en mourant, un meilleur séjour, si tu dois jouir du repos dans l'autre monde, alors les braves et les jeunes doivent bénir dans leur coeur la mort par dessus tout, et ne pas frotter leur front contre la terre pour demander une vie plus longue. Si le feu brûle quand on l'allume, ce n'est pas une chose étonnante; il brûle toujours quand il est disposé pour cela, aussi naturellement qu'une vieille racine pousse un rejeton Le souffle de la mort est comme un feu dévorant, il n'épargne ni la jeunesse ni la vieillesse. Pourquoi donc les jeunes gens se réjouiraient-ils, puisque la vieillesse n'est pas lascule cause de la mort? Il faut partir, et sans tarder, quand la mort pousse le cheval de la destinée. Sache que c'est une chose naturelle et nullement injuste, et qu'il est inutile de se plaindre lorsqu'il y a nécessité; et reconnais, si tu ne veux pas renoncer à la foi, que la jeunesse et la vieillesse sont la même chose, quand elles sont arrivées au termefixé pour chacun Si tu as rempli ton coeur

Allard Pierson,Gedichten

(4)

des trésors de la foi; il vaut mieux que tu te soumettes en silence; car tu es l'esclave de Dieu. Livre-toi à l'adoration et à la prière, prépare-toi pour le dernier jour: tu n'auras pas à te plaindre de ce que fait Dieu, si le Div n'est pas le compagnon de ton âme. En passant par ce monde, agis de manière à emporter la récompense de la foi.’

Somtijds, bijvoorbeeld in gedicht 7, blz. 24 vlg., werd hetgeen Firdusiverhaalt, in den vorm van spreuken teruggegeven. - Ook voor deze verzameling heb ik mij tot een keus uit mijn voorraad beperkt.

blz. 27-71 Esther, een dramatisch fragment, naar

Grillparzer

De lezer, die het oorspronkelijke kent, zal spoedig bespeuren, dat ik mij, te beginnen met hetgeen, blz. 70, volgt opzij verlaat de deur tot aan het slot, geheel zelfstandig beweeg. De ontknooping van het dramatisch fragment is geheel van mijne vinding; de Oostenrijksche dichter daarvoor niet aansprakelijk. Wil men weten, waarom ik hier van het oorspronkelijk stuk ben afgeweken, dan moge ik met een beroep op mijn persoonlijk gevoel kunnen volstaan. Aan hetroucouleeren van den vorst moest voor mij een einde komen; 's konings gemoedsbeweging leiden tot een uitbarsting van liefde. Acht men die vurige liefde te plotseling ontstaan? Alsof vurige liefde ooitGeef acht! riep.

blz. 72 Eens

blz. 74 Liefde

blz. 75-83 Vondeliana

Men zal, hoop ik, niet al te dringend vragen, hoe ik aan dezeVondeliana gekomen ben, want ik weet het zelf niet in allen decle. Vondel lees ik geregeld met

onderscheidene doeleinden. Soms treft mij een passage, een regel, een beeld, een rijm, een rhythmus zoó sterk, dat de pen al weder vaardig wordt. Zij die in Vondel tehuis zijn, zullen gemakkelijk begrijpen, in welken zin deze verzamelingmijne gedichten behelst, en waarom deze gedichten nietteminVondeliana mogen heeten.

Voor een paar gedichten ligt de oorsprong minder in het duister. No. 3 der

Vondeliana, blz. 78 vlg., ontstond natuurlijk toen ik in Vondels Joseph in Egypten, Eerste Bedrijf, deze schoone regels gelezen had:

Maar Joseph (binnen's huis gezint Gods troon te naad'ren, En zich vast kleedende) reedt toe troost der vaad'ren,

Allard Pierson,Gedichten

(5)

Den eenen waren God te groeten met gebeên, En, biddende, met hem als in gesprek te treên;

Uit goddelijke zorg, voor geen onnutte droomen, En 't geen hem in den slaap te nacht is voorgekomen:

Opdat hij het gemoed met zulk een voedsel stijf,

't Welk aan het lichaam niet, maar aan den geest beklijf:

Want eene ziel, tot God en 't goddelijk gedreven, Behoeft, als 't lichaam, spijs en voedsel om te leven;

Om, onder 't juk van 't vleesch, hetwelk den geest vermast, Niet eens te struikelen, maar boven haren last

Te streven naar omhoog, naar 't eenig wit des vromen, Van waar alleen de ziel beginsel heeft genomen;

Dies zij, in 't slijk gespat van 's levens oorsprong af, Vast woelt, en hijgt naar hem, die 't al zijn wezen gaf.

In mijne bewerking had ik, blz 79 regel 7 van boven, bij nader inzien, Vondelsvermast (in plaats vanverrast) kunnen behouden, en zou ik nu, regel 10 van boven, willen geschreven hebben:Naar Hem, uit wien de ziel haar oorsprong heeft genomen.

Zijn er misschien, die mij veroordeelen omdat ik aan Vondel heb durven raken?

Ne touchez pas à la reine! begrijp ik, maar waarom zou men, No. 4 der Vondeliana, blz. 80 bovenaan, Vondels ‘Een kille schrik beving mijn leden, En gaf de vroolijkheid de schop’ (in hetzelfde treurspel, Josefs alleenspraak) niet mogen vervangen door;

‘Een kille schrik bevangt mijn leden, die al mijn vroolijkheid verbant?’ Vondels ‘Gerold, geslingerd door de winden: de kiel raakt op een zandplaat vast,’ werd bij mij:

‘Gejaagd, geslingerd door de winden, Raakt eind'lijk 't ranke vaartuig vast.’ Wanneer Vondel schrijft:

‘Mijn God, mijn toevlucht, Uw geboden Gaan mij ter harte in dit geschil:

U eere ik, maar geen valsche Goden, Noch os, noch hont, noch krokodil Gelijk dees domme Egyptenaren; - Behoê mijn ziel in deze baren!’

zou het dan een misdaad zijn van gekrenkte majesteit, dit over te zetten gelijk ik het beproefde, blz. 80 aan het slot.

De Wet der Dingen, blz. 83, werd geboren uit de bekende liefelijke regels van VondelsLeeuwendalers:

Allard Pierson,Gedichten

(6)

‘De vrede en vriendschap houdt de wereld in den band.

De hemel drijft op haar; de bare kust het strand, De zee omhelst de duin, de duiven trekkebekken, Het dartel klimop klimt, en hert en hinde lekken Elkander, op 't muziek van een gelijken aart.

De Hemel met zijn vrind, het aardrijk, dat gepaard

In liefde en eendracht, wint ons macht van groente en telgen, Terwijl ze gratig is met zon en dauw te zwelgen.’

Ook hier zou men misschien dezelfde kritiek willen oefenen, maar men gunne mij liever den grooten dichter op mijne wijs te eeren door dichterlijke motieven aan hem te ontleenen. Vondels werken zijn vol poëzie: is het mijn schuld, dat hij mij telkens aan den gang maakt? En moest ik, Vondel om ernstiger reden bestudeerende, mij deze verpoozing ontzeggen? Ik vrees dat sommigen, aan bijbelvergoding ontgroeid, ten aanzien van klassieke schrijvers zich aan nieuwe en waarlijk niet minder zonderlinge superstitie schuldig maken.

blz. 84 Muziek

blz. 86 Ontzag

blz. 89 Goeden morgen

blz. 91 Gamaliel en Darwin

blz. 93 Or si or no s'intendon le parole

blz. 95 De Profundis

blz. 97 Het Heilige

blz. 99 Op het Kerkhof

blz. 101 Aan Jezus

blz. 104 Mij dorst

blz. 106 Niet voor Niet

blz. 108 Voorspel

blz. 110 Gelukkige Jeugd

blz. 113 Geloof

blz. 115 Zielskracht

blz. 117 Drie Beden

blz. 120 Vriendschap

blz. 122 Aan den avond van het Spinozafeest

blz. 124 Ons Heiligdom

blz. 126 Aan de Profeten

Allard Pierson,Gedichten

(7)

blz. 128 Behoedzaamheid

blz. 130 Bij het Crucifix

blz. 132 Het Koningrijk Gods is binnen in U.

blz. 134 Een herinneringsdag

blz. 136 Onze dooden

blz. 138 In dagen van Voorspoed

blz. 140 Een Kerstlied

blz. 142 Aan de Smart

blz. 144 Een nationale Gedenkdag

blz. 146 Het Denken

blz. 149 Schoonheid

blz. 151 Taal

blz. 154 Oprechtheid

blz. 156 Een Pinksterlied

blz. 158 Vergeten

blz. 161 Trots

blz. 163 Toekomst

blz. 165 Rust

blz. 167 Zonsondergang

blz. 168 Eerste Liefde

blz. 170 Zelfkennis

blz. 172 Trahit sua quemque voluptas

blz. 174 Mijn kerk

blz. 175 Kontrast

blz. 176 Afrodite - Persefoné

Naar deze schrijfwijs moet de titel verbeterd worden.

blz. 180 In angello cum libello

Achter dezen titel behoorde een

verwijzing te staan naar de noot aan den voet van het gedicht.

blz. 183 Vertwijfeling

blz. 185 Goed en Beter

blz. 187 Wedergeboorte

blz. 191 In de Natuur

blz. 194 Een Droom

Allard Pierson,Gedichten

(8)

blz. 203 De Balling

blz. 204 Aan W.H.

Allard Pierson,Gedichten

(9)

blz. 208 In een Pantheon

blz. 211 Wereldschepping

blz. 213 Op een graf te Roozendaal

blz. 214 Medelijden

blz. 216 5 Februari 1879

blz. 218 Poëzie

blz. 219-247 Antieke Gedachten

In No. 46, blz. 247, regel 3 van boven, gelieve de lezer ‘Nu kiemt en spuit’ te verbeteren. De regel moet natuurlijk luiden:

‘Nu kiemt enspruit de schoonste kracht.’

Wie Pindarus kent, zal spoedig bemerken dat, ik geenerlei poging deed, om zijne onvertaalbare oden te vertalen. In den regel heb ik mij rekenschap gegeven van de hoofdgedachte die in een ode van Pindarus was uitgedrukt, en daartoe dankbaar gebruik gemaakt vanPindar's Leben und Dichtung, dargestellt von Leopold Schmidt (Bonn, 1862), een boek vol geest en leven; en vanPindar's Siegeslieder, erklärt von Friedrich Mezger (Leipzig, 1880) een boek, veel minder goed geschreven dan het vorige, maar dit overtreffende in nauwgezetheid van uitlegging. Nadat ik meende de hoofdgedachte van een ode begrepen te hebben, deed ik een poging om volkomen zelfstandig, wat den vorm betreft, haar weder te geven. Soms heb ik mij ook beperkt tot een of meer gedachten, die in de Ode voorkwamen, zoodat men hier inderdaad een verzameling heeft, die aan den titel beantwoordt:Antieke Gedachten.

Er zijn beoefenaren van de Helleensche beschaving, die haar toegankelijk willen houden uitsluitend voor de zoogenaamde geleerden, en haar dus het liefst laten zien in een vorm, die geen begrijpen en genieten, maar alleen stomme verbazing mogelijk maakt. Wat mij betreft, ik schenk iemand alle Grieksche vormen, indien men slechts in Nederland de gedachten van Griekenland in zich opneemt Die gedachten zijn edel en verheven, en daarom alleen is het mij te doen. Zij zijn mijn eigen voedsel, en ik zou wenschen, dat zij veler voedsel werden. Hoe meer zij tot ons komen in het kleed van onzen tijd, hoe meer kans zij hebben tot het hoofd en het hart van dezen tijd te spreken. Hellas heeft lang genoeg getroond in de

aristokratische studeerkamer: zij moet op het volksplein treden, Aan het Grieksche formalisme gun ik de voldoening van te ontdekken dat het uit Pindarus aangehaalde boven No. 26, blz. 283, geen

Allard Pierson,Gedichten

(10)

vertaling is van Χάρις δ', άπερ άπαντα τεύχει τα μείλιχα Θνατοϊς, επιφέρουσα τιμάν καί άπιστον έμήσατο πιστόν έμμεναι το πολλάκις; en de tweede voldoening van te beproeven dit uitnemend gezegde met het woordenboek in de hand zoó weder te geven, dat niemand, die geen Grieksch verstaat, er iets aan heeft. Mij is er meer aan gelegen, dat, nu in den regel de beschaafde man Grieksch en Latijn niet meer leest, zij die het wel doen, hun kennis van de oude talen dienstbaar maken, niet aan een hopeloos vergriekschen van ons goed Nederlandsch, maar aan het verrijken van onzen volksgeest met denkbeelden, in het oude Griekenland gekweekt. Wij moeten niet Grieken worden, maar Nederlanders blijven, en zulke Nederlanders worden, voor wie de rijke Grieksche beschaving niet vruchteloos heeft gebloeid.

Mithridates, Treurspel in vijf bedrijven, naar Racine... blz. 249-358

Dit treurspel van Racine werd naar alle waarschijnlijkheid den 13denJanuari 1673 voor het eerst ten tooneele gevoerd, den dag na de receptie van den dichter in de Fransche Akademie. Het werd met bijna algemeenen bijval ontvangen. Madmede Coulanges schreef: ‘Mithridate est une pièce charmante; on y pleure, on y est dans une continuelle admiration; on la voit trente fois, on la trouve plus belle la trentième que la première;’ en hetJournal van Dangeau, in 1684: ‘Cette comédie plaisait plus que toute autre à Louis XIV.’ Mogen wij Voltaire gelooven, dan was Karel XII er niet minder mede ingenomen. Prins Eugenius van Savoye kende geheele stukken van Mithridate van buiten.

Racine heeft zich in deze tragedie groote vrijheden veroorloofd met de

geschiedenis. Monima is bij hem nooit de vrouw geweest van den Koning; Xifares niet in zijn jeugd gewurgd; Monima niet verplicht geweest zich te dooden. In dit een en ander vindt men zeker de berichten van Plutarchus en andere oude

geschiedschrijvers niet terug, evenmin als in geheel de opvatting van het karakter van Mithridates.

Aan nog andere kritiek heeft de dichter zich blootgegeven: een verliefde grijsaard;

tweeërlei belang: de liefde van Xifares aan de éene zijde; aan de andere de wraak, die Mithridates wil oefenen op de Romeinen; de naïeve vraag van den Koning:

Doutez-vous que l'Euxin ne me porte en deux jours Aux lien où le Danube y voit finir son cours?

Allard Pierson,Gedichten

(11)

waarop Eugenius van Savoye reeds moet geantwoord hebben: ‘Oui, j'en doute;’ het Kapitool, van uit Pontus bereikt in drie maanden; - Victor Cousin heeft, naar aanleiding ook hiervan, gezegd: ‘Racine n'aime ni ne connait la politique et la guerre;’

- eindelijk, het stichtelijk einde van den barbaarschen Vorst!

Naast deze leemten en fouten staan schoonheden, waarop la Harpe, Nisard, Sainte-Beuve, Taine en anderen reeds hebben gewezen: het karakter van Monima in de eerste plaats, in mijn oog de groote aantrekking van dit stuk

Ik heb gestreefd naar een dubbele overzetting: van het Fransch in het

Nederlandsch; dan van de vaak konventioneele taal der 17eeeuw in dichterlijker en hartelijker taal. Ben ik geslaagd? Wat het doel van dezen mijnen arbeid betreft, men kan het licht opmaken, wanneer men denkt aan het gedicht, dat Schiller richtte tot Goethe, toen Goethe denMahomet van Voltaire op het duitsch tooneel had gebracht. In dat gedicht heet het eerst:

‘Erweitert jetzt ist des Theaters Enge, In seinem Raume drängt sich eine Welt;

Nicht mehr der Worte rednerisch Gepränge, Nur der Natur getreues Bild gefällt;

Verbannet ist der Sitten falsche Strenge

Und menschlich handelt, menschlich fühlt der Held.

Die Leidenschaft erhebt die freien Töne, Und in der Wahrheit findet man das Schöne.

En op grond daarvan moest de fransche klassieke tragedie worden gebannen. Maar Goethe en Schiller gevoelden beiden, dat de hervorming, door Lessing beöogd, niet de vruchten had gedragen die zij, gelijk vroeger Lessing zelf. er van verwacht hadden Daarom eindigt het gedicht van Schiller met deze woorden:

‘Nicht Muster zwar darf uns der Franke werden Aus seiner Kunst spricht kein lebendiger Geist;(1)

(1) Hierbij kan hij ook doelen opMithridate. In den aanvang van 1804 schrijft Schiller aan Goethe:

‘zu einem Geburtstagstück scheint mir der Mithridat im Nothfall zu brauchen; er gibt, da man nichts Besseres hat, docheine ernste und vornehme Darstellung.’ Men kan vergelijken Brief 914 en evenzoo Brief 584, waarin Schiller schrijft: ‘Racine ist ohne allen Vergleich dem Vortrefflichen viel näher (dan Corneille), obgleich er alle Unarten der französischen Manier an sich trägt und im Ganzen etwas schwach ist.’

Allard Pierson,Gedichten

(12)

Des falschen Anstands prunkende Geberden Verschmäht der Sinn, der nur das Wahre preist;

Ein Führer nur zum Bessern soll er werden, Er komme, wie ein abgeschiedner Geist,

Zu reinigen die of entweihte Scene Zum würd'gen Sitz der alten Melpomene.’

Of ook het tooneel in ons vaderland daaraan nog altijd behoefte heeft? Of onze dramatische kunst er wel bij zou varen, wanneer zij besluiten kon een gekuischte en goed bestudeerde voorstelling te geven vanMithridate of van eenig ander stuk van Racine, heb ik niet te beslissen.

Mocht zij hiertoe willen besluiten, dan zal het mij een voldoening zijn, haar tot dien einde een fransch klassiek treurspel in de landtaal en in de taal der negentiende eeuw te hebben kunnen aanbieden. Dezer dagen heeft deComédie française te ParijsMithridate weer opgenomen, hetgeen te Parijs als een soort van gebeurtenis in de tooneelwereld is beschouwd (ziele Temps van 24, en le XIX Siècle van 25 Juli 1882, gelijk deRevue des Deux Mondes van 1 Augustus 1882). Misschien zou men in Nederland, door dat voorbeeld te volgen, tal van belangrijke vragen en diskussiën opwekken, die onzen smaak zouden oefenen en veredelen.

Bijzonder veel, indien niet alles, komt bij een stuk alsMithridates aan op de voordracht. Hetgeen Schiller, van deze tragedie sprekende, ‘het houterige’ noemde, kan door de voordracht bijna geheel verdwijnen. Hoofdzaak is, dat de tooneelspelers deze tragedie zonder vooroordeel opnemen; geheel vergeten, dat zij een

zoogenaamd heroïsch stuk hebben te spelen, en het trachten weder te geven als had men met personen uit onzen tijd en onze omgeving te doen. Wanneer de akteurs hier meer dan ooit willen meenen wat zij zeggen, zullen zij bevinden, dat in den Mithridate veel menschelijk gevoel ligt. De zwakheden van dit drama te vinden, is geen kunst; maar zijn kracht en gloed te ontdekken en te vertolken, eischt een kunst die niet alledaagsch is.

Blz 255, regel 4 van boven, moet luiden: Valt Rome in dezen kamp de zegepraal te beurt.

Blz. 350 moet boven regel 4 van onderen de naam van Monima staan als die van den persoon, die in dit tooneel het eerst spreekt

Allard Pierson,Gedichten

(13)

Uit den Koran.

aant.

Allard Pierson,Gedichten

(14)

Uit den Koran.

Für seine Lieder nah und fern Sucht er den Schmuck; den Besten;

Mit ihren Schätzen dienen ihm gern Der Osten und der Westen.

GEIBEL.

1.

Dit heilig Boek wijst allen stervelingen, Die Allah's vrees bewaren, 't rechte pad;

Hun, wier gemoed niet in Zijn raad wil dringen, Maar mild beheert den aanvertrouwden schat;

Die weten, dat voorheen reeds wijsheid kwam van boven;

Die aan een leven na het sterven vast gelooven.

Allard Pierson,Gedichten

(15)

2.

Niets baat het u de afkeer'gen te vermanen, God heeft hun 't hart verzegeld en het oor.

Dat ze in hun trots zich boven and'ren wanen!

Geen lichtstraal dringt in hun beneev'ling door.

Wie twijfelt of dit Boek door Allah werd gegeven,

Toone icts, dit Boek gelijk, maar door hemzelf geschreven!

3.

Wat scheldt gij mijn gelijkenissen faab'len, Onwaardig 't rijp, 't ontwikkelde verstand?

God spreekt tot ons in allerlei paraab'len, Waaruit Hij 't kleinst' zoo min als 't grootste bant.

Wanneer het dienen kan, uw eigenwaan te breken, Zal ik van bij en mier: van 't nietigst' tot u spreken.

4.

Te scheiden wat door Allah werd verbonden, Te storen wat harmonisch werd gedacht:

't Is de een'ge bron, de wortel aller zonden;

En stort de ziel in ondoordringb'ren nacht!

Allard Pierson,Gedichten

(16)

Voel, sterv'ling, diep 't verband der dingen, in wier midden Eén heil'ge taak u voegt: te danken en te aanbidden!

Te danken! Want Hij riep u tot het leven.

En daalt gij straks een wijle neêr in 't graf:

't Duurt kort. Hij zal op nieuw u 't aanzijn geven, Wiens macht reeds eens uit stof u 't aanzijn gaf!

Te aanbidden, ja! want zie, wat eerkroon siert uw slapen!

Werd niet, wat Allah schiep, om uwentwil geschapen?

5.

God deelt Zijn raad aan 't koor der eng'len mede:

Ik schep den mensch, een wezen mij gelijk;

Een wezen, dat op aard mijn plaats bekleede, En koning zij in mijn benedenrijk!

Met diepe ontroering is dat woord door hen vernomen, En bevende een van hen tot voor Gods troon gekomen:

‘Spaar, Allah! spaar dien wanklank aan de tonen Van lof en dank, die 't vlekk'loos eng'lenkoor U toezingt. Laat op aarde wezens wonen!

Maar niet, wier weg gelijkt éen bloedig spoor;

Allard Pierson,Gedichten

(17)

Maar niet. die van de Hel de woede en wanhoop borgen!...’

Ik weet, sprak Allah toen, wat u nog is verborgen.

6.

Verkondig dit den braven en getrouwen:

Eens wand'len zij aan de oevers van een stroom, Omgeven van de schoonste, reinste vrouwen.

En wat deze aard hun tooverde in een droom,

Wat toen als droom den dorst des harten heeft bedrogen, Dat zal van laffen schijn tot waarheid zich verhoogen.

7.

Wees, man van kracht! wees vol van teederheden, Van liefde vol in de' omgang met de vrouw.

Al had zij ook veelvuldig overtreden, Laat altijd plaats aan tranen van berouw!

Hoe licht verstoot gij haar, die God zelf tot u leidde, En in wier liefde Hij het kost'lijkste u bereidde!

Geen valsche schaamt' moog' wie bemint, weêrhoûen:

Uw liefde maak' den kus der liefde buit!

Geef, geef uzelf in onbeperkt vertrouwen, Stort heel uw ziel in uwe omarming uit!

Allard Pierson,Gedichten

(18)

Geen blos, o jonge vrouw! ontreinige u de wangen!

Als ge in zijn liefde stilt uw diepste zielsverlangen.

8.

Een zomernacht ontsluiert sterre aan sterre Voor Abraham, in de'allerreinsten glans;

Straks een, in 't eerst nog zichtbaar slechts van verre;

Maar ras vorstin aan 's hemels hoogsten trans.

‘Gij, spreekt hij, zijt mijn God!’ Haar licht begint te kwijnen.

‘Ik kniel niet voor hetgeen bestemd is te verdwijnen.’

Nu steeg, met de' ernst, die slechts haar siert, naar boven De maan. Hoe trekt haar zilv'ren schijnsel 't oog.

‘Mijn Godheid, gij!’ Zoo spreekt hij. 't Innigst loven Welt uit zijn hart en bruischt tot haar omhoog.

Het licht der maan neemt af. Straks is haar schoon geweken.

‘Ik kniel niet voor hetgeen bestemd is te verbleeken.' Nu rijst bij 't lied der zang'ren, in haar luister,

De morgenzon. De wolken vluchten heen, En jagen voort het overwonnen duister. -

‘Gij zijt mijn God! want grooter is er geen!’

Allard Pierson,Gedichten

(19)

De zon schrijdt statig voort, maar de avond dooft haar stralen.

‘Ik kniel niet voor een God, wiens toekomst is te dalen.’

Nu hield hij op ster-, maan-, en zonlicht te eeren;

En sprak: ‘Voor Hem, die alles heeft gemaakt;

Wiens macht den mensch kan steunen en verneêren;

Wiens woord den boei ook van het niet-zijn slaakt;

Voor Hem laat ons in 't stof, mijn broed'ren! nederknielen, Wiens onnaspeurb're geest het licht is onzer zielen!’

9.

Wij zullen eens tot Allah wederkomen, Gelijk wij eens van Hem zijn uitgegaan.

Wat leeft, het leeft, om eind'lijk uit te stroomen In de' eeuw'gen God, den levensoceaan.

De zwerver, hier op aard gezweept langs vreemde kusten, Zal in Zijn volheid eens, en dan voor eeuwig, rusten.

10.

Hen, wier geloof en deugd Zijn wil betrachten, - Dat Allah's woord eens uit den dood hen wekk'! - Zal in het rijk van Allah's heem'len wachten Dit nooit gepeild, dit zalig tweegesprek:

Allard Pierson,Gedichten

(20)

‘Aan Allah de eer!’ is op hun lippen de een'ge bede;

En Allah's antwoord tot het hart der zaal'gen: ‘Vrede.’

11.

'k Zag op den weg des levens de'Onbekende.

‘Ei, onderwijs mij, laat mij met u gaan.’

Doch hij: ‘niet dat ikzelf u van mij zende, Maar wat ik doe, gij zult het nooit verstaan.

Gaat gij dus met mij, nooit mag u 't geduld ontbreken.

Vraag niets; verstout u nooit het eerst tot mij te spreken.’

Ik nam het aan; en, in een boot gezeten, Zag 'k dat mijn gids een lek in 't vaartuig sloeg.

‘Wat? sijpelt niet het water door de reten?

't Gevaar was uit zichzelf al groot genoeg.’

Hij zag verwijtend me aan. ‘Verstout ge u 'teerst te spreken?

'k Heb 't u vooraf gezegd: Geduld zou u ontbreken.’

Wij gingen voort een wijle, en wij ontmoetten Een jongeling. Mijn leidsman sloeg hem dood.

‘Wat, wreedaard! zoekt ge op hem uw luim te boeten!

Man zonder hart, maak mij zijn lotgenoot!’

Allard Pierson,Gedichten

(21)

Hij zag verwijtend me aan. ‘Verstoutge ú 't eerst te spreken?

'k Heb 't u vooraf gezegd: Geduld zou u ontbreken.’

En zoo ging 't voort. Ik moest gedurig vragen;

Brak telkens weêr het eens gemaakt verdrag,

Als 'k hem om beurt, wat 'k laakte of moest beklagen, En zonder doel naar 't scheen, verrichten zag...

Wat, wat begrijpt ons hart van 's werelds duist're ellende?

Wij wand'len met een nooit begrepen Onbekende.

12

Wie is 't, dien God in mij u heeft gezonden?

Heeft Allah mij gezonden als poëet?

Een zwaarder last heeft Allah me opgebonden, Toen ik door hem gezalfd werd tot profeet!

In Gods aanschouwing mag de ziel des d i c h t e r s baden:

Maar zijn p r o f e t e n dringt de geest huns Gods tot daden.

13.

De grondstof, ach! moet overijling heeten, De grondstof, waar het Lot ons uit boetseert.

Wie ziet op 't geen hem Allah toe zal meten?

Wie heeft de kunst van wachten reeds geleerd?

Allard Pierson,Gedichten

(22)

Wie zich vervuld van u, o, Allah! wil betoonen, Hijgt niet naar wat alleen het stil geduld zal loonen.

14

Wie zal den mensch door 't duister leven leiden, Waar leugenbeeld op -beeld zijn pad omzet?

Het licht, dat God ons geeft, heet onderscheiden, En daardoor juist ontdekken 's levens wet.

Gelijk de wereld uit den chaos is gestegen,

Heeft geest uit willekeur zijn heerschappij verkregen.

15

De menschheid schat haar God niet naar zijn waarde.

Elk waant, dat hij de Godsgedachte omspant.

Verheven groot is Allah. Evenaarde

Ooit macht de Zijne, ooit raadslag Zijn verstand?

Het ondergaan van dag in nacht spreekt wond're rede:

God bergt het licht in nacht als't kromzwaard in descheede.

16

Waarom zij niet naar 't eeuwige verlangen?...

Zij speuren niet, hoe Allah hen verblindt.

Hij spaart hun 't leed, het felle boezemprangen,

Allard Pierson,Gedichten

(23)

Aan hem bereid, die slechts het edelst' mint.

Met lonter wereldsch goed maakt Allah hen tevreden.

Wee hem, wiens eeuw'ge ziel genoeg heeft aan het heden!

17

God weet wie uit zijn heil'gen tempel komen, Terwijl hun hart nog toeft in 's Heeren huis.

o Zachte vrede in 't ernstig hart der vromen, o Stil gepeins, u stoort geen aardsch gedruis!

Vult lied en altaargeur des heiligdoms gewelven,

Hen laaft de vruchtb're dauw van de' inkeer in zichzelven.

18

Mag zij den mensch tot blijvend voorbeeld wezen, De wijsheid, nog naar Salomo genoemd:

Natuur heeft zelf dien Koning onderwezen In alles dat de ziel als 't hoogste roemt.

Gods zangers hebben zelf het al hem toegefluisterd.

Uw taal, o hemelkoor! heeft Salomo beluisterd.

De leeuwrik sprak hem van den blijden morgen;

Van de avondrust de wond're nachtegaal:

De morgen bloost en lacht na bange zorgen;

Allard Pierson,Gedichten

(24)

Na 't daag'lijksch werk wenkt vredig, gul onthaal.

En de aad'laar, die de zon in 't aanschijn is gevlogen, Nam 't lijdend harte meê ver boven 's hemels bogen.

19.

Wel hem, die aan des redders hals mag hangen, Het dankbaar oog van tranendauw besproeid!

Want dubb'le gift heeft elke ziel ontvangen, Die 't geen ze ontving tot vuur'gen dank ontgloeit!

o Laat de zielen, - 't is het edelste genieten, - Van Gods profeet en van zijn jong'ren samenvlieten!

Hoe teeder is de band die u vereenigt Met hem, die u van God werd tot profeet!

Geen smart, die zijn nabijheid u niet lenigt, Ja, die ge in zijn gemeenschap niet vergeet!

Hij troost u als een vriend, hij leidt u als een vader.

Gij zijt uzelf nabij, maar hij is eind'loos nader.

20.

Hoe Allah ook Mohammed al Zijn wegen, Onthulle en toon' wat slechts de Godheid weet, Hier, hierin is het diep verschil gelegen,

Allard Pierson,Gedichten

(25)

Dat Allah scheidt zelfs van Zijn heilsprofeet:

Mohammed kan ons hart tot boete en omkeer nooden, Maar Allah's stem alleen dringt door in 't rijk der dooden.

21.

Eens werd een stoet van de allerfierste paarden Voor Salomo op 't schoonst ten toon gesteld.

Hoe de oogen op die eed'le dieren staarden!

't Uur des gebeds is reeds voorbijgesneld.

Hij, nu hij 't merkt, beveelt de pezen door te snijden.

Niets houde 't hart terug van zich aan God te wijden Nu vloeit, nu gutst het bloed uit de open wonden!

Meêdoogenloos gebroken werd hun kracht.

Het offer heeft bij God genâ gevonden;

't Werd door den vorst met bloedend hart gebracht.

Maar wat men Gode wijdt is nimmer weggeworpen:

Der winden snelheid wordt door God hem onderworpen.

22.

Neen, God is niet de dwingeland der menschen, Wanneer zijn wil beveelt of u verbiedt.

Goed is al wat we in 't diepst der ziele wenschen;

Kwaad, wat de ziel, volgt zij haar wezen, vliedt.

Allard Pierson,Gedichten

(26)

Geen willekeurig recht geeft u hier stof tot klagen.

Eerbiedig deze wet: niets of 't zal vruchten dragen.

23

De mensch is man en vrouw: slechts in hen beiden Kan wat de mensch vermag, te voorschijn treên.

Dit zal u steeds van Allah onderscheiden:

De mensch is twee, maar God ondeelbaar éen.

Want levensvolheid is van Allah 't eeuwig wezen.

Er is geen God dan God, in eeuwigheid geprezen.

24.

Wees niet gelijk aan hen, die God vergeten, Die Hij tot straf zich zelf vergeten doet.

Wie kan in 't groot heelal zich met Hem meten?

Is Allah groot, Hij is oneindig goed.

Beschermer, Redder, Vorst! Hoe zwak zijne onze woorden!

Gij heem'len! zingt zijn eer in eeuw'ge lofakkoorden!

Allard Pierson,Gedichten

(27)

Firdusi's wijsheid.

(Uit Firdusi's boek der Koningen.)

aant.

Allard Pierson,Gedichten

(28)

Firdusi's Wijsheid.

1.

Ik zing den droefsten kamp,(†)die ooit door heldenmoed Bestaan werd. Zoo mijn zang u 't hart ontwaken doet, Laat dan 't verteederd oog uw tranen vrij ontvloeien!

Maar waarom zou mijn dicht uw grimmigheid ontgloeien? - Wanneer een scherpe wind de bloesems u ontnam;

(†) Van Rustem en Sohrab, zijn zoon.

Allard Pierson,Gedichten

(29)

Wanneer het dorre hout verteerd wordt door de vlam;

Wanneer op 't raaf'lend blad de insekt vermenigvuldigt:

Werd wind, of vlam, of dier dan ooit door u beschuldigd Van plichtverzuim? - Natuur gehoorzaamt aan een wet, Haar door een onverbidd'lijk raadsbesluit gezet.

De dood is evenzeer een dienaar des Almachten.

Waarom ontlokt hij u dan vragen, zuchten, klachten?

Als ware 't willekeur, die 't offer voor hem kiest!

't Geheim, waarvoor uw geest zijn schranderheid verliest;

De sluier, voor geen sterflijk oog vanéengereten, Is, sinds de wereld stond, Noodwendigheid geheeten!

En die noodwendigheid, die niemand peilt, beveelt Wanneer gij scheiden moet. Maar zoo u 't uitzicht streelt Van in een beter oord een eeuw'ge rust te smaken:

Wat doet, als waar' hij wreed, de dood dan zuchten slaken!

Wat tart de jeugd den dood, als bond zijn' arm 't verdrag, Dat hij slechts 't grijze hoofd ten grave slepen mag!

Hij bergt de dorre blaân in éen graf met de rozen;

Spreidt even gaarne 't bed voor goeden als voor boozen!

Buig voor Noodwendigheid, voor 't godd'lijk machtsbetoon, Uw hoofd dan biddend neer! En zie slechts, hoe gij 't loon

Allard Pierson,Gedichten

(30)

Van 't stil gelooven uit dit leven weg moogt dragen.

Dan neemt gij afscheid van dit leven zonder klagen!

2.

Kunt gij met de oogen uw Schepper niet zien, Laat tegen hem niet ontbranden uw drift;

Want ook uw denken zinkt schaamrood ter neer, Als het zich poogt te verheffen tot Hem!

Nooit heeft uw geest nog zijn woorden gevormd, Zoo hij niet eerst had doorschouwd en gevat.

Hem! wie omvat Hem? Wie meldt ons zijn naam?

Doe slechts zijn wil: dat is al wat u voegt.

Zeg dat Hij is, maar zeg dan ook niet meer!

Al wat gij meer zegt, is ijdele taal.

Wat zijn úw lippen, en wat is úw ziel, Dat gij zoudt vinden en zingen zijn lof?

God in het hart: dat is macht, dat is vreugd;

Vreugd voor de grijsheid en macht voor de jeugd!

Vruchteloos rukt ge aan den sluier, die 't Zijn, 't Eeuwige Zijn voor uw denken omhult!

Allard Pierson,Gedichten

(31)

3.

Doorreist de wereld; ondervraagt en hoort der wijzen woord!

En hebt gij opgespoord,

Wat al de wijzen van heel de aard u kunnen leeren, O zegt dan niet: ik deed genoeg! noch acht

uw taak volbracht, De zware taak, maar tracht

Nog even als voorheen uw wijsheid te vermeeren!

De wijsheid is een boom, welks takken gij aanschouwt, Omdat zijn wortel zich in de aard verborgen houdt!

4.

Het was een dichterziel, vol wondere gedachten!

Reeds greep zijn meesterhand gevoelvol in de snaren.

Zijn lied was beurtelings een stout ten Hemel varen, - Wie kon zijn vlucht, wie zijn verheffing evenaren? - En beurt'lings tuigend van vertwijf'len en versmachten.

Ik trachtte 't raadselschrift in zijn gemoed te lezen.

Moet zooveel dorheid zich aan zooveel bloesems paren?

Het gif der wereld zelfs een dichterziel niet sparen?

Allard Pierson,Gedichten

(32)

De held, die God aanschouwt, straks in den afgrond staren?

Gedoemd den maalstroom van de zinn'lijkheid te vreezen!

Te vreezen? Meer dan dat! De maalstroom sleurt hem mede.

Zijn dichterlied verstomt. Hij wandelt donk're wegen.

Hij wil den zwijmelkelk tot op den droesem leêgen. - Zijn genius is, 't hart vol rouw, omhoog gestegen:

De dolk verdween! Slechts bleef de leêge en stompe scheede.

Gevallen dichterziel! Dat God u eenmaal wijz'

De plaats, dichtst bij zijn troon in 't hemelsch Paradijs!

5.

Gij kunt tot in uw grijsheid leven, 't Geheim van 't leven raadt gij niet.

Wat ook de wereld schijn' te geven, 't Is al misleiding, wat zij biedt.

Hoe meer haar gunsten op u reeg'nen, Hoe meer gij, een bedrogen gast, De stof vergaart, om 't uur te zeeg'nen,

Waarop gij aflegt 's levens last.

Allard Pierson,Gedichten

(33)

6

Niet meer voor mij zelven hopend, Vind ik levenslust noch kracht, Dan die spreekt uit kinderoogen, Van hun mond mij tegenlacht.

Niet zijn zij de schat van 't leven:

't Leven zelf in al zijn geur!

Wij 't verleden, zij de toekomst!

Wij de schaduw, zij de kleur!

Hun bestemming zien we in 't licht niet Van wat ons de ervaring bracht;

Neen! in 't licht van dat Volkoom'ne,

Dat het hart voor wie het liefheeft niet slechts hoopt, (maar vast verwacht.

7

Drieërlei is de roem, de kroon in den strijd van het leven.

Elk dier kroonen om beurt loone den mann'lijken geest:

Roem van wijsheid erlangt, wie, eigene zwakheid gedachtig, Strijd, te zwaar voor zijn kracht, zij het zelfs vluchtende

(vreest.

Allard Pierson,Gedichten

(34)

Roem van moed is het loon van hem, die niet, vraagt (naar den uitslag,

Maar zich werpt in den strijd liefst waar het felst (wordt gestreên.

Roem van adel der ziel mag oogsten wie weigert te strijden, Is de kans niet gelijk, moog'lijk 't verwinnen alleen.

8

Jong zijn is bedroefd te k u n n e n wezen, Tranen zijn de dauw van de' uchtendstond!

Zalig wie de versche en zuiv're wond Door haar zachten balsem voelt genezen.

Oud te worden is het stom verdriet Aan 't verweesde hart te voelen knagen, Dat niet meer de kracht heeft om te vragen,

Waarom 't leven zooveel raads'len biedt.

Allard Pierson,Gedichten

(35)

Esther

Een dramatisch fragment.

aant.

Allard Pierson,Gedichten

(36)

Personen:

De Koning van Perzië.

BIGHTAN, } Hofbeambten ARIDAÏ, } Hofbeambten HAMAN, } Hofbeambten THERES, } Hofbeambten

MORDECHAÏ, een Israëliet, in Perzische ballingschap.

Hovelingen en raadsleden. Een hoofdman. ZARES, de vrouw van HAMAN. ESTHER, MORDECHAÏ'Snicht.

Bij den aanvang van het fragment is de Koningin Vasthi, ten gevolge van Hamans kuiperij, rerbannen. De hofbeambten hebben zich over dat voorval onderhouden, maar worden in hun gesprekken door het naderen van den vorst gestoord. Naar beide zijden van de zaal, waarin zij zich bevinden, trekken zij zich terug. De Koning, reeds vroeger in de rerandah gezien, komt thans binnen. Hij rukt bladen af en werpt ze ter aarde.

Allard Pierson,Gedichten

(37)

Esther

TOONEEL: HET KONINKLIJK SLOT TE SUSA.

Slot van het eerste bedrijf.

DE KONING.

Ook hier nog altijd rupsen op de bladen!

Hier moest een stroom van frissche morgenlucht Het hooge land in louter reinheid baden,

En de aarde moeder zijn van gave vrucht!

Maar neen, wat eerst omlaag was, kruipt naar boven.

Allard Pierson,Gedichten

(38)

Waar ziel en leven is, in 't groot, in 't klein, Is ook een worm om 's levens blos te rooven...

(Hij bespeurt de hovelingen rechts en links).

Dáar zijn zij, dáar! Wat edel is en rein Is bij dat kruipend volk gehaat. Zij knagen Aan ieder blad, totdat men 't krimpen ziet, En zachtheid, blos en kleur als weg ziet vagen.

Zoo kwijn ik door hen weg van zielsverdriet!

Het booze volgt wat goed is op de hielen!

Als in den wijn, vergaard in overvloed,

Van 't alsemsap slechts weinig drupp'len vielen, Wordt alles bitter. Meng vrij kwaad en goed, Het goede is ras bedorven!...

Wat bedoelen.

Uw hoofd- en kniegebaren? Louter spot!

Ik zal mij nooit uw heer en meester voelen;

'k Ben heer in naam, maar volgen is mijn lot!

Elk uwer in 't bijzonder kan ik breken:

Te zamen zijt gij machtiger dan éen.

Ik hoor en zie door u. Der volken smeeken Klimt tot mijn koningstroon door u alleen!

Allard Pierson,Gedichten

(39)

Gij zijt voor mij het brandpunt, dat de stralen Uit heel het rijksgebied in zich vereent;

Den top laat zien, wat omgaat in de dalen, Gij, die mijn macht haar honderd armen leent!

Gij kunt alleen den stroom van zegen leiden, Die van mijn troon zich uitgiet over 't land,

Maar ook door slechtheid volk en koning scheiden, Voor 't vaderbeeld doen zien den dwingeland!

U haat ik dus als slaven meesters haten, Gelijk gij mij! - Waartoe zoo wreed verstoord Die een'ge vreugd, tot dusver mij gelaten, Als 'k mij terugtrok in dit eenzaam oord!

Dat is uw werk! Wat golven van ellenden!

o Ducht mijn wraak, als ze uit den boezem slaat!

Ik vrees uw blik; ik wil mij van u wenden.

Gij zijt te vreezen, daar gij nooit vergaat!

Tot 's werelds eind zult gij uw schandnaam voeren:

De groote hoop, de menigte, 't gemeen!

Maar zoo er een van u mij komt beloeren, En als spion mijn paden durft betreên, Voor allen zal hij mij 't gelag betalen,

Hem treft de straf voor 't geen hij wagen dorst!

Allard Pierson,Gedichten

(40)

Mijn binnenst' kookt! Wie zal mijn hartzeer malen!

Wat is de mensch!

(Hij verwijdert zich)

(Na een pauze, waarin de hofbeambten van beide zijden naar den voorgrond komen.)

BIGHTAN.

Was dát, was dát de vorst?

ARIDAÏ.

'k Herken hem niet. Is dat mijn dierb're koning?

Hij, eens bezield van louter menschenmin!

Zijn woord was gunst, zijn blik genâbetooning!

Verwoest schijnt thans die hooge en milde zin!

ZARES.

Het is den mensch soms zonderling te moede.

't Kwaad heeft zijn eisch; het wil bij tijds gemengd, Bij druppelen gemengd zijn onder 't goede, Daar 't anders met zijn vloed u te' onderbrengt.

't Is met den vorst, Goddank, daartoe gekomen.

HAMAN.

We aanschouwden wat ons lang reeds was bekend.

Allard Pierson,Gedichten

(41)

Toch is de zekerheid nog toegenomen:

Hij heeft een hart; wie die den drang niet kent Van 't hart dat liefde zoekt! Daar ligt zijn lijden.

Daar ligt de wortel van zijn zielsverdriet.

Hij kan zich 't volk, dat verre staat, niet wijden, Ons, zooveel dichter bij hem, mint hij niet.

Ja, hij miskent ons wenschen en ons haten.

Niets baat den armen koning dan een vrouw!

Wie vindt haar? Wat men noemde, kan niet baten:

Nooit zweert hij aan een vorstendochter trouw!

Hem kan het huislijk-stille slechts behagen, Waar hij tot hier zijn vreugde in vinden mocht.

Waarom niet, naar de wijs van vroeger dagen, Ook heden nog den vorst een vrouw gezocht?

Verzaam'len wij, zelfs van de verste palen, Wier schoonheid, gratie, geest in 't vrouwenkleed Niet schuilt, maar de overwinning mag behalen:

Een krans, waaruit de vorst te kiezen weet'!

En of hij, - andermaal naar oude zeden, - De bloemen allen in zijn lusthof plant, Dan wel voor eéne spaart zijn teederheden:

Bereikt is 't doel, gevlochten dan de band!

Allard Pierson,Gedichten

(42)

Dan heeft zijn hart den levenslust hervonden.

Geen menschenhaat, geen volksheil boeit hem meer. - Maar eer men overal heeft heengezonden,

Keert deze dag in nieuwen jaarkring weer.

Toch kan den vorst niet al dien tijd ontbreken, Het huis'lijk heil, door ons hem toegedacht.

Ik, als de heer der naast gelegen streken, Heb daarom met de brieven niet gewacht.

Zij roepen saam wie naar deze eer wil dingen, En weig'ring wacht noch duld ik. Wie 't versmaadt, Neem' zich in acht; mijn streugheid zal haar dwingen!

(verwijdert zich triomfantelijk) Eerste hoveling Hebt gij 't gehoord?

Een tweede.

't Is sterk!

De eerste.

Dat is verraad.

De gansche Raad alleen zendt zulke brieven.

De tweede

Hij zoekt een vrouw, geheel zijn kreatuur.

Allard Pierson,Gedichten

(43)

De eerste.

Die, omgekeerd, dan Haman moet believen.

Een derde.

Ik duld het niet; ik vind hier rust noch duur.

Ik wil 't bevel inmijn gebied verkonden;

Uit Baktra's slot geef ik gelijk gebod.

De eerste

Te laat; het werd reeds lang daarheen gezonden.

De derde

Wij schorsen 't ras!

De tweede

Want schande ware ons lot.

De eerste

Hij is, als 't lukt, de koning dezer landen!

(De raadsleden af) Zares.

(tot Theres en Bightan)

De slimme vos, die 't weer van allen wint!

Maar ditmaal zal hij toch de ving'ren branden.

Hij weet nog niet welk struikelblok hij vindt.

Allard Pierson,Gedichten

(44)

Geen ander dan mijzelve! Geen versagen!

Wij geven 't nog niet op; grijpt nieuwen moed!

Wij zullen goed en bloed voor Vasthi wagen;

Voor haar alleen! Voor Vasthi goed en bloed!

(Landelijke streek buiten de muren van Susa. Links op den achtergrond een hut, de woning van Mordechaï. Esther komt van de rechterzijde en plaatst zich voor de deur der hut van haren pleegvader.)

ESTHER.

Laat mij toch in!... Het moet zich eenmaal wreken!

't Is Esther, vader! 't is uw dierbaar kind.

Laat mij toch in... 'k zal slot en grendel breken!

O 'k zie het wel: gij hebt mij nooit bemind. - Gij werkt u dood. Ach vader! doe toch open!...

Ha! eind'lijk!...

(De deur gaat open. Mordechaï komt naar buiten, bleek en ontstemd.) 't Is alweer gelijk ik dacht.

Maar vader! 't moet uw dierbaar leven sloopen.

Gij zit en waakt en werkt den ganschen nacht,

Allard Pierson,Gedichten

(45)

En gunt geen rust uw moêgelezen oogen.

Ik liet van morgen u al vroeg alleen;

Ik kom terug, en vind u nog gebogen, Gebogen over schrift en boeken heen!

Wat vergt gij niet van uw beperkte krachten!

Het lichaam toch is zwakker dan de geest.

Bij velen kan men 't tegendeel verwachten, Maar niet bij u. Ach, wat mijn hart niet vreest!

MORDECHAÏ

(tot zichzelf)

Zoo sprak de Heer...

ESTHER.

Wil nu naar mij eens hooren!

God mint ons in het groot, in 't algemeen;

Hij geeft aan de' een wat de ander heeft verloren:

Zoo mint uw Esther niet haar vader, neen!

U heb ik lief, u in persoon; en geven Zou ik van u ook niet het kleinst atoom, Al redde ik heel een wereld daarmeê 't leven!

MORDECHAÏ.

Zóo hebben vrouwen lief. De breede stroom, Het indrukwekkend groot geheel der dingen,

Allard Pierson,Gedichten

(46)

Dat boeit ze nooit!

ESTHER

Neen, vader! spreek zoo niet!

Ikzelf zal in dien stroom met wellust springen, Wanneer de plicht dat offer mij gebiedt.

Maar zij met wie mijn ziel is saamverbonden, Zij zijn me een schat, dien 'k nimmermeer verlaat.

MORDECHAÏ.

(de hand op haar hoofd)

'k Heb nooit een enk'le feil in u gevonden, Dan dat gij 't lezen, mij zoo zoet, versmaadt!

ESTHER.

Er is zooveel te zien, waartoe nog lezen?

Zooveel te hooren: letters spreken niet.

MORDECHAÏ.

Mijn geest leeft in de dagen, nooit volprezen, Toen wat de Schriften malen, is geschied.

God heeft ons volk, ons Israël verkoren Tot middelpunt van heel zijn bloeiende aard;

Zoo zijn de zon en lichte hemelkoren

Allard Pierson,Gedichten

(47)

Om de' aardbol, need'rig dienende, geschaard.

Wat macht, wat roem de volken moge omstralen Wat rijke lauwerkrans hun slapen drukk’,

En hoe ook schijnbaar Isrels star moog' dalen:

Om ons bestaat het al: Macht, Eer, Geluk!

ESTHER.

Wie zal het zeggen?

MORDECHAÏ. Wat?

ESTHER.

Of om onze aarde

Geschapen is èn star èn zon èn maan!...

MORDECHAÏ. En wáarom dán?

ESTHER.

't Heeft al zijn eigen waarde;

Licht merkt de maan onze aarde als dienstmaagd aan...

MORDECHAÏ.

Wilt gij dan Isrels rang onzeker noemen?

Allard Pierson,Gedichten

(48)

ESTHER.

Waar' 't minder slechts zichzelf daarvan bewust!

Ik hoorde 't gaarne iets meer door and'ren roemen.

Wie gaat op eigen schatting ooit gerust?

MORDECHAÏ.

Ons gaf de Heer wat and're volken zochten.

Ja, sinds der menschheid vroegste morgenrood, Heeft God den nauwsten band met u gevlochten, o Volk van God, o liev'ling van zijn schoot!

ESTHER.

Een liev'ling, vaak zeer ongeneigd tot volgen!

MORDECHAÏ.

En daarom door Jehovah veel bezocht.

Krijg, ballingschap had bijva ons verzwolgen, Maar wond'ren heeft de Heer aan ons gewrocht.

In 't Heilig Boek staat alles opgeschreven.

Het is, - hoe meen'ge nacht daarmee doorwaakt! - Mijn' geest, - zij 't lichaam zwak, - een bron van leven!

Daar de adem Gods zijn boeien heeft geslaakt.

Ja, 'k zie den held in blijder toekomst rijzen,

Allard Pierson,Gedichten

(49)

Voor wien wat leeft in 't stof zich nederbuigt, Wien Isrels hart zijn hulde zal bewijzen, Neen, als zijn koning dankbaar tegenjuicht!

ESTHER.

Een man van 't zwaard?

MORDECHAÏ.

Wat vraagt gij 't mij! De tijden

Zijn donker... Kan van slavenjuk en hoon

Een redder anders dan door 't zwaard bevrijden?

Dit weet ik slechts: die held is Davids zoon!

Zoon van dat bloed, dat ook in u mag vloeien, Schoon niet door mij! o Zalig Davidskind,

Mocht voor dien roem steeds meer uw ziel ontgloeien!

Hoe minder thans die stam nog telgen vindt.

Want Gods belofte is aan dien stam gebonden.

Ach leefde in u een vonk van Davids geest, Die Deborah en Jaël heeft gezonden, En Judith's heldengrootheid is geweest!

ESTHER.

Moet dan ook ik verraad en doodslag plegen, Om waard te zijn den stam waaruit ik sproot?

Allard Pierson,Gedichten

(50)

MORDECHAÏ.

Stel door dien geest u slechts in 's Heeren wegen!

Bereid tot wat hij oplegt, klein of groot!

ESTHER.

De tijd voor 't groote is inderdaad gekomen, Naar 't schijnt. Men zoekt een nieuwe koningin, Die uit de laagste klasse wordt genomen.

De minste vrouw kan 's konings gemalin,

En de armste, deelnoot worden van zijn schatten, Viel minder schoon haar niet ten deel dan mij.

Men zoekt ze...

MORDECHAÏ. En die niet wil?

ESTHER.

Men moet haar vatten;

Zoo is 't bevel.

MORDECHAÏ.

o God, wees ons nabij.

ESTHER.

Blijf rustig! Isrels smaad zal veilig wonen.

Allard Pierson,Gedichten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De nederlandsche profeten zullen zich, dunkt mij, over gebrek aan vereering in hun vaderland niet beklagen. Wij beminnen de lofrede en haten de kritiek. In onzen kleinen,

Allard Pierson, De beteekenis der kunst voor het zedelijke leven.. kranken, gesticht door een onzer eerste bouwkundigen, bevallig oprijzende uit lachend groen en schooner dan

sequeretur, quod primum principium omnium secundum esse uniuscujuscusque eorum. Causa vero efficiens etiam principium est, - distincta vero, sicut artifex distinctus est ab

‘Ik kom u mijn zoon aanbieden,’ was het eerste woord van den vader, alsof hij van een handelsartikel sprak, ‘dat wil zeggen, dat ik hem gaarne in dit gesticht zag geplaatst,

gezichtspunt aangeven, waaruit deze brieven gelezen moeten worden. Een spiegel van den tijd waarin zij geschreven werden zijn zij, met uitzondering van het Nederlandsch

onoverwinnelijk, stoutmoediger dan de duivel, ofschoon minder slim; een ander is verplicht te erkennen, welk een indruk zijne tegenwoordigheid maakt op menschen van allerlei rang,

Allard Pierson, Verspreide geschriften.. sacramenten als onmisbare ‘kanalen van Gods genade’. Het is geheel naar zijn hart, dat de Anglikaansche Ordination Service den bisschop tot

Allard Pierson, Verspreide geschriften.. die voor de kristelijke overlevering niet zeer vriendelijk was. Die stemming schijnt Goethe op zijne geheele italiaansche reis vergezeld