• No results found

Firdusi's wijsheid

In document Allard Pierson, Gedichten · dbnl (pagina 27-81)

(Uit Firdusi's boek der Koningen.)

aant.

Firdusi's Wijsheid.

1.

Ik zing den droefsten kamp,(†)die ooit door heldenmoed Bestaan werd. Zoo mijn zang u 't hart ontwaken doet, Laat dan 't verteederd oog uw tranen vrij ontvloeien! Maar waarom zou mijn dicht uw grimmigheid ontgloeien? -Wanneer een scherpe wind de bloesems u ontnam;

(†) Van Rustem en Sohrab, zijn zoon.

Wanneer het dorre hout verteerd wordt door de vlam; Wanneer op 't raaf'lend blad de insekt vermenigvuldigt: Werd wind, of vlam, of dier dan ooit door u beschuldigd Van plichtverzuim? - Natuur gehoorzaamt aan een wet, Haar door een onverbidd'lijk raadsbesluit gezet.

De dood is evenzeer een dienaar des Almachten. Waarom ontlokt hij u dan vragen, zuchten, klachten? Als ware 't willekeur, die 't offer voor hem kiest!

't Geheim, waarvoor uw geest zijn schranderheid verliest; De sluier, voor geen sterflijk oog vanéengereten,

Is, sinds de wereld stond, Noodwendigheid geheeten! En die noodwendigheid, die niemand peilt, beveelt Wanneer gij scheiden moet. Maar zoo u 't uitzicht streelt Van in een beter oord een eeuw'ge rust te smaken:

Wat doet, als waar' hij wreed, de dood dan zuchten slaken! Wat tart de jeugd den dood, als bond zijn' arm 't verdrag, Dat hij slechts 't grijze hoofd ten grave slepen mag! Hij bergt de dorre blaân in éen graf met de rozen; Spreidt even gaarne 't bed voor goeden als voor boozen! Buig voor Noodwendigheid, voor 't godd'lijk machtsbetoon, Uw hoofd dan biddend neer! En zie slechts, hoe gij 't loon

Van 't stil gelooven uit dit leven weg moogt dragen. Dan neemt gij afscheid van dit leven zonder klagen!

2.

Kunt gij met de oogen uw Schepper niet zien, Laat tegen hem niet ontbranden uw drift;

Want ook uw denken zinkt schaamrood ter neer, Als het zich poogt te verheffen tot Hem!

Nooit heeft uw geest nog zijn woorden gevormd, Zoo hij niet eerst had doorschouwd en gevat. Hem! wie omvat Hem? Wie meldt ons zijn naam? Doe slechts zijn wil: dat is al wat u voegt.

Zeg dat Hij is, maar zeg dan ook niet meer! Al wat gij meer zegt, is ijdele taal.

Wat zijn úw lippen, en wat is úw ziel, Dat gij zoudt vinden en zingen zijn lof? God in het hart: dat is macht, dat is vreugd; Vreugd voor de grijsheid en macht voor de jeugd! Vruchteloos rukt ge aan den sluier, die 't Zijn, 't Eeuwige Zijn voor uw denken omhult!

3.

Doorreist de wereld; ondervraagt en hoort der wijzen woord!

En hebt gij opgespoord,

Wat al de wijzen van heel de aard u kunnen leeren, O zegt dan niet: ik deed genoeg! noch acht

uw taak volbracht, De zware taak, maar tracht

Nog even als voorheen uw wijsheid te vermeeren! De wijsheid is een boom, welks takken gij aanschouwt, Omdat zijn wortel zich in de aard verborgen houdt!

4.

Het was een dichterziel, vol wondere gedachten! Reeds greep zijn meesterhand gevoelvol in de snaren. Zijn lied was beurtelings een stout ten Hemel varen, Wie kon zijn vlucht, wie zijn verheffing evenaren? -En beurt'lings tuigend van vertwijf'len en versmachten. Ik trachtte 't raadselschrift in zijn gemoed te lezen. Moet zooveel dorheid zich aan zooveel bloesems paren? Het gif der wereld zelfs een dichterziel niet sparen?

De held, die God aanschouwt, straks in den afgrond staren? Gedoemd den maalstroom van de zinn'lijkheid te vreezen! Te vreezen? Meer dan dat! De maalstroom sleurt hem mede. Zijn dichterlied verstomt. Hij wandelt donk're wegen.

Hij wil den zwijmelkelk tot op den droesem leêgen. -Zijn genius is, 't hart vol rouw, omhoog gestegen:

De dolk verdween! Slechts bleef de leêge en stompe scheede. Gevallen dichterziel! Dat God u eenmaal wijz'

De plaats, dichtst bij zijn troon in 't hemelsch Paradijs!

5.

Gij kunt tot in uw grijsheid leven, 't Geheim van 't leven raadt gij niet. Wat ook de wereld schijn' te geven,

't Is al misleiding, wat zij biedt. Hoe meer haar gunsten op u reeg'nen,

Hoe meer gij, een bedrogen gast, De stof vergaart, om 't uur te zeeg'nen,

Waarop gij aflegt 's levens last.

6

Niet meer voor mij zelven hopend, Vind ik levenslust noch kracht, Dan die spreekt uit kinderoogen, Van hun mond mij tegenlacht. Niet zijn zij de schat van 't leven:

't Leven zelf in al zijn geur! Wij 't verleden, zij de toekomst!

Wij de schaduw, zij de kleur! Hun bestemming zien we in 't licht niet

Van wat ons de ervaring bracht; Neen! in 't licht van dat Volkoom'ne,

Dat het hart voor wie het liefheeft niet slechts hoopt, (maar vast verwacht.

7

Drieërlei is de roem, de kroon in den strijd van het leven. Elk dier kroonen om beurt loone den mann'lijken geest: Roem van wijsheid erlangt, wie, eigene zwakheid gedachtig, Strijd, te zwaar voor zijn kracht, zij het zelfs vluchtende

(vreest.

Roem van moed is het loon van hem, die niet, vraagt (naar den uitslag,

Maar zich werpt in den strijd liefst waar het felst (wordt gestreên.

Roem van adel der ziel mag oogsten wie weigert te strijden, Is de kans niet gelijk, moog'lijk 't verwinnen alleen.

8

Jong zijn is bedroefd te k u n n e n wezen, Tranen zijn de dauw van de' uchtendstond! Zalig wie de versche en zuiv're wond Door haar zachten balsem voelt genezen.

Oud te worden is het stom verdriet Aan 't verweesde hart te voelen knagen, Dat niet meer de kracht heeft om te vragen,

Waarom 't leven zooveel raads'len biedt.

Esther

Een dramatisch fragment.

aant.

Personen:

De Koning van Perzië.

BIGHTAN, } Hofbeambten ARIDAÏ, } Hofbeambten HAMAN, } Hofbeambten THERES, } Hofbeambten

MORDECHAÏ, een Israëliet, in Perzische ballingschap.

Hovelingen en raadsleden. Een hoofdman. ZARES, de vrouw van HAMAN. ESTHER, MORDECHAÏ'Snicht.

Bij den aanvang van het fragment is de Koningin Vasthi, ten gevolge van Hamans kuiperij, rerbannen. De hofbeambten hebben zich over dat voorval onderhouden, maar worden in hun gesprekken door het naderen van den vorst gestoord. Naar beide zijden van de zaal, waarin zij zich bevinden, trekken zij zich terug. De Koning, reeds vroeger in de rerandah gezien, komt thans binnen. Hij rukt bladen af en werpt ze ter aarde.

Esther

TOONEEL: HET KONINKLIJK SLOT TE SUSA.

Slot van het eerste bedrijf.

DE KONING.

Ook hier nog altijd rupsen op de bladen!

Hier moest een stroom van frissche morgenlucht Het hooge land in louter reinheid baden,

En de aarde moeder zijn van gave vrucht!

Maar neen, wat eerst omlaag was, kruipt naar boven.

Waar ziel en leven is, in 't groot, in 't klein, Is ook een worm om 's levens blos te rooven... (Hij bespeurt de hovelingen rechts en links). Dáar zijn zij, dáar! Wat edel is en rein Is bij dat kruipend volk gehaat. Zij knagen Aan ieder blad, totdat men 't krimpen ziet, En zachtheid, blos en kleur als weg ziet vagen. Zoo kwijn ik door hen weg van zielsverdriet! Het booze volgt wat goed is op de hielen! Als in den wijn, vergaard in overvloed,

Van 't alsemsap slechts weinig drupp'len vielen, Wordt alles bitter. Meng vrij kwaad en goed, Het goede is ras bedorven!...

Wat bedoelen.

Uw hoofd- en kniegebaren? Louter spot! Ik zal mij nooit uw heer en meester voelen; 'k Ben heer in naam, maar volgen is mijn lot! Elk uwer in 't bijzonder kan ik breken: Te zamen zijt gij machtiger dan éen. Ik hoor en zie door u. Der volken smeeken Klimt tot mijn koningstroon door u alleen!

Gij zijt voor mij het brandpunt, dat de stralen Uit heel het rijksgebied in zich vereent; Den top laat zien, wat omgaat in de dalen, Gij, die mijn macht haar honderd armen leent! Gij kunt alleen den stroom van zegen leiden, Die van mijn troon zich uitgiet over 't land,

Maar ook door slechtheid volk en koning scheiden, Voor 't vaderbeeld doen zien den dwingeland! U haat ik dus als slaven meesters haten, Gelijk gij mij! - Waartoe zoo wreed verstoord Die een'ge vreugd, tot dusver mij gelaten, Als 'k mij terugtrok in dit eenzaam oord! Dat is uw werk! Wat golven van ellenden! o Ducht mijn wraak, als ze uit den boezem slaat! Ik vrees uw blik; ik wil mij van u wenden.

Gij zijt te vreezen, daar gij nooit vergaat!

Tot 's werelds eind zult gij uw schandnaam voeren: De groote hoop, de menigte, 't gemeen!

Maar zoo er een van u mij komt beloeren, En als spion mijn paden durft betreên, Voor allen zal hij mij 't gelag betalen,

Hem treft de straf voor 't geen hij wagen dorst!

Mijn binnenst' kookt! Wie zal mijn hartzeer malen! Wat is de mensch!

(Hij verwijdert zich)

(Na een pauze, waarin de hofbeambten van beide zijden naar den voorgrond komen.)

BIGHTAN.

Was dát, was dát de vorst?

ARIDAÏ.

'k Herken hem niet. Is dat mijn dierb're koning? Hij, eens bezield van louter menschenmin! Zijn woord was gunst, zijn blik genâbetooning! Verwoest schijnt thans die hooge en milde zin!

ZARES.

Het is den mensch soms zonderling te moede. 't Kwaad heeft zijn eisch; het wil bij tijds gemengd, Bij druppelen gemengd zijn onder 't goede, Daar 't anders met zijn vloed u te' onderbrengt. 't Is met den vorst, Goddank, daartoe gekomen.

HAMAN.

We aanschouwden wat ons lang reeds was bekend.

Toch is de zekerheid nog toegenomen: Hij heeft een hart; wie die den drang niet kent Van 't hart dat liefde zoekt! Daar ligt zijn lijden. Daar ligt de wortel van zijn zielsverdriet. Hij kan zich 't volk, dat verre staat, niet wijden, Ons, zooveel dichter bij hem, mint hij niet. Ja, hij miskent ons wenschen en ons haten. Niets baat den armen koning dan een vrouw! Wie vindt haar? Wat men noemde, kan niet baten: Nooit zweert hij aan een vorstendochter trouw! Hem kan het huislijk-stille slechts behagen, Waar hij tot hier zijn vreugde in vinden mocht. Waarom niet, naar de wijs van vroeger dagen, Ook heden nog den vorst een vrouw gezocht? Verzaam'len wij, zelfs van de verste palen, Wier schoonheid, gratie, geest in 't vrouwenkleed Niet schuilt, maar de overwinning mag behalen: Een krans, waaruit de vorst te kiezen weet'! En of hij, andermaal naar oude zeden, -De bloemen allen in zijn lusthof plant, Dan wel voor eéne spaart zijn teederheden: Bereikt is 't doel, gevlochten dan de band!

Dan heeft zijn hart den levenslust hervonden.

Geen menschenhaat, geen volksheil boeit hem meer. -Maar eer men overal heeft heengezonden,

Keert deze dag in nieuwen jaarkring weer. Toch kan den vorst niet al dien tijd ontbreken, Het huis'lijk heil, door ons hem toegedacht. Ik, als de heer der naast gelegen streken, Heb daarom met de brieven niet gewacht. Zij roepen saam wie naar deze eer wil dingen, En weig'ring wacht noch duld ik. Wie 't versmaadt, Neem' zich in acht; mijn streugheid zal haar dwingen! (verwijdert zich triomfantelijk)

Eerste hoveling Hebt gij 't gehoord? Een tweede. 't Is sterk! De eerste. Dat is verraad.

De gansche Raad alleen zendt zulke brieven. De tweede

Hij zoekt een vrouw, geheel zijn kreatuur.

De eerste.

Die, omgekeerd, dan Haman moet believen. Een derde.

Ik duld het niet; ik vind hier rust noch duur. Ik wil 't bevel inmijn gebied verkonden; Uit Baktra's slot geef ik gelijk gebod. De eerste

Te laat; het werd reeds lang daarheen gezonden. De derde

Wij schorsen 't ras! De tweede

Want schande ware ons lot. De eerste

Hij is, als 't lukt, de koning dezer landen! (De raadsleden af)

Zares.

(tot Theres en Bightan)

De slimme vos, die 't weer van allen wint! Maar ditmaal zal hij toch de ving'ren branden. Hij weet nog niet welk struikelblok hij vindt.

Geen ander dan mijzelve! Geen versagen! Wij geven 't nog niet op; grijpt nieuwen moed! Wij zullen goed en bloed voor Vasthi wagen; Voor haar alleen! Voor Vasthi goed en bloed!

(Landelijke streek buiten de muren van Susa. Links op den achtergrond een hut, de woning van Mordechaï. Esther komt van de rechterzijde en plaatst zich voor de deur der hut van haren pleegvader.)

ESTHER.

Laat mij toch in!... Het moet zich eenmaal wreken! 't Is Esther, vader! 't is uw dierbaar kind.

Laat mij toch in... 'k zal slot en grendel breken! O 'k zie het wel: gij hebt mij nooit bemind. -Gij werkt u dood. Ach vader! doe toch open!... Ha! eind'lijk!...

(De deur gaat open. Mordechaï komt naar buiten, bleek en ontstemd.) 't Is alweer gelijk ik dacht.

Maar vader! 't moet uw dierbaar leven sloopen. Gij zit en waakt en werkt den ganschen nacht,

En gunt geen rust uw moêgelezen oogen. Ik liet van morgen u al vroeg alleen; Ik kom terug, en vind u nog gebogen, Gebogen over schrift en boeken heen! Wat vergt gij niet van uw beperkte krachten! Het lichaam toch is zwakker dan de geest. Bij velen kan men 't tegendeel verwachten, Maar niet bij u. Ach, wat mijn hart niet vreest!

MORDECHAÏ

(tot zichzelf)

Zoo sprak de Heer...

ESTHER.

Wil nu naar mij eens hooren!

God mint ons in het groot, in 't algemeen;

Hij geeft aan de' een wat de ander heeft verloren: Zoo mint uw Esther niet haar vader, neen! U heb ik lief, u in persoon; en geven Zou ik van u ook niet het kleinst atoom, Al redde ik heel een wereld daarmeê 't leven!

MORDECHAÏ.

Zóo hebben vrouwen lief. De breede stroom, Het indrukwekkend groot geheel der dingen,

Dat boeit ze nooit!

ESTHER

Neen, vader! spreek zoo niet!

Ikzelf zal in dien stroom met wellust springen, Wanneer de plicht dat offer mij gebiedt. Maar zij met wie mijn ziel is saamverbonden, Zij zijn me een schat, dien 'k nimmermeer verlaat.

MORDECHAÏ.

(de hand op haar hoofd)

'k Heb nooit een enk'le feil in u gevonden, Dan dat gij 't lezen, mij zoo zoet, versmaadt!

ESTHER.

Er is zooveel te zien, waartoe nog lezen? Zooveel te hooren: letters spreken niet.

MORDECHAÏ.

Mijn geest leeft in de dagen, nooit volprezen, Toen wat de Schriften malen, is geschied. God heeft ons volk, ons Israël verkoren Tot middelpunt van heel zijn bloeiende aard; Zoo zijn de zon en lichte hemelkoren

Om de' aardbol, need'rig dienende, geschaard. Wat macht, wat roem de volken moge omstralen Wat rijke lauwerkrans hun slapen drukk’,

En hoe ook schijnbaar Isrels star moog' dalen: Om ons bestaat het al: Macht, Eer, Geluk!

ESTHER.

Wie zal het zeggen?

MORDECHAÏ.

Wat?

ESTHER.

Of om onze aarde

Geschapen is èn star èn zon èn maan!...

MORDECHAÏ.

En wáarom dán?

ESTHER.

't Heeft al zijn eigen waarde;

Licht merkt de maan onze aarde als dienstmaagd aan...

MORDECHAÏ.

Wilt gij dan Isrels rang onzeker noemen?

ESTHER.

Waar' 't minder slechts zichzelf daarvan bewust! Ik hoorde 't gaarne iets meer door and'ren roemen. Wie gaat op eigen schatting ooit gerust?

MORDECHAÏ.

Ons gaf de Heer wat and're volken zochten. Ja, sinds der menschheid vroegste morgenrood, Heeft God den nauwsten band met u gevlochten, o Volk van God, o liev'ling van zijn schoot!

ESTHER.

Een liev'ling, vaak zeer ongeneigd tot volgen!

MORDECHAÏ.

En daarom door Jehovah veel bezocht. Krijg, ballingschap had bijva ons verzwolgen, Maar wond'ren heeft de Heer aan ons gewrocht. In 't Heilig Boek staat alles opgeschreven.

Het is, hoe meen'ge nacht daarmee doorwaakt! -Mijn' geest, - zij 't lichaam zwak, - een bron van leven! Daar de adem Gods zijn boeien heeft geslaakt. Ja, 'k zie den held in blijder toekomst rijzen,

Voor wien wat leeft in 't stof zich nederbuigt, Wien Isrels hart zijn hulde zal bewijzen, Neen, als zijn koning dankbaar tegenjuicht!

ESTHER.

Een man van 't zwaard?

MORDECHAÏ.

Wat vraagt gij 't mij! De tijden

Zijn donker... Kan van slavenjuk en hoon

Een redder anders dan door 't zwaard bevrijden? Dit weet ik slechts: die held is Davids zoon! Zoon van dat bloed, dat ook in u mag vloeien, Schoon niet door mij! o Zalig Davidskind,

Mocht voor dien roem steeds meer uw ziel ontgloeien! Hoe minder thans die stam nog telgen vindt.

Want Gods belofte is aan dien stam gebonden. Ach leefde in u een vonk van Davids geest, Die Deborah en Jaël heeft gezonden, En Judith's heldengrootheid is geweest!

ESTHER.

Moet dan ook ik verraad en doodslag plegen, Om waard te zijn den stam waaruit ik sproot?

MORDECHAÏ.

Stel door dien geest u slechts in 's Heeren wegen! Bereid tot wat hij oplegt, klein of groot!

ESTHER.

De tijd voor 't groote is inderdaad gekomen, Naar 't schijnt. Men zoekt een nieuwe koningin, Die uit de laagste klasse wordt genomen. De minste vrouw kan 's konings gemalin,

En de armste, deelnoot worden van zijn schatten, Viel minder schoon haar niet ten deel dan mij. Men zoekt ze...

MORDECHAÏ.

En die niet wil?

ESTHER.

Men moet haar vatten; Zoo is 't bevel.

MORDECHAÏ.

o God, wees ons nabij.

ESTHER.

Blijf rustig! Isrels smaad zal veilig wonen.

Al kenmerkt Isrel zelf een hooge zin, De nabuur eert ons niet; op vorstentronen Lokt mannenliefde zeker geen Jodin!

MORDECHAÏ.

En zulk een smaad vermeldt gij zonder blozen?

ESTHER.

Maar vader! Eerst ontrust u ons gevaar, Nu 't schild, dat ons beveiligt voor de boozen! Doch ziet gij Kosroe, onzen buurman, daar? Hij bracht mij 't eerst het nieuws. In Kosroe's oogen Is Kosroe's vrouw onwederstaanbaar schoon; Zij ook zijn huis aan ieders blik onttogen, 't Schijnt nog niet veilig voor des konings boôn. Zie, Kosroe staat gereed, met haar te ontvlieden In 't dichte bosch. Doch zacht! Een mannenschaar! Wat wil zij? Blanke wapens! 't Zijn de lieden Van Susa, 's konings boden.

MORDECHAÏ.

God, is 't waar?

Ga in het huis! Neen, blijf! o God der vaad'ren!

Indien gij wilt, dat onzer docht'ren eén Den koning in zijn heerlijkheid zal naad'ren; In 't purpren kleed aan 's vorsten zijde treên; En op den troon haar broed'ren zij tot zegen; Hen weer doe zien der vaad'ren dierbaar land; Den tempel, lang in puin en asch gelegen, Den ouden tempel opbouw' door haar hand... Blijf, Esther, blijf! Indien ik haar zou geven, o Eerder geef 'k mijzelven tienmaal prijs, Jehovah ten rantsoen voor Isrels leven!... Geduld, mijn kind, dat God den weg ons wijz'.

(Een koninklijke hoofdman met eenige, ook gewapende, mannen, treedt op.)

HOOFDMAN

(bij 't optreden).

De paarden weer gezadeld! Komt, wij keeren. Niet eén, die hier beantwoordt aan den eisch! Niet een, die 'k brengen kan ter keus mijns heeren, Mij dunkt, wij zijn aan 't einde van de reis!

(Ziet een papier in.)

't Is waar: hier moet nog Mordechaï wonen.

MORDECHAÏ.

Ik woon hier.

HOOFDMAN.

Met nw dochter?

MORDECHAÏ.

Met mijn nicht!

HOOFDMAN.

Zij, zij!(ter zijde) o Schoonste bloem der schoonen (Hij knielt)

(Tot Esther) o Volg mij.

MORDECHAÏ.

God besliste, doe nw plicht!

ESTHER.

Hem volgen! Hoort gij 't, vader? Wil toch spreken, Verlaat mij door uw angstig zwijgen niet! -'t Is goed; zoo zal ik zelf het zwijgen breken, En geef mijzelf den steun, dien niemand biedt.

In document Allard Pierson, Gedichten · dbnl (pagina 27-81)