• No results found

Vlinders en sprinkhanen van structuurrijke heiden

Ecoprofiel 9 Vogels van voedselarme bos- en heidecomplexen

Glenn Vermeersch

boomleeuwerik, nachtzwaluw | boompieper

ruImtegeBruIk

De kenmerkende vogelsoorten voor voedselarme bos- en heidecomplexen die hier besproken worden, verkiezen uitgestrekte heidegebieden met aangrenzende, open naaldbossen op zandgronden. Het zijn allen grondbroeders die enkel tijdens het broedseizoen aanwezig zijn. De boompieper (foto hierboven) en de nachtzwaluw zijn lange-afstands trekkers die ten zuiden van de Sahara overwinteren, terwijl de boomleeuwerik een partiële trekvogel is die meteen na het broedseizoen de heide-gebieden verlaat en dan in familiegroepjes gaat foerageren in nabijgelegen, voed-selrijkere landbouwgebieden. Afhankelijk van de strengheid van de (erop volgende winter) trekt de boomleeuwerik dan verder naar het zuiden.

Alle soorten verdedigen relatief kleine broedhabitats (2-8 hectare), maar hun leef-gebieden zijn veel uitgestrekter. De nachtzwaluw foerageert vanaf de schemering op allerlei vliegende insecten (vooral nachtvlinders) en legt daarbij grote afstanden af, zodat totale leefgebieden van 100 hectare (en groter) geen uitzondering zijn. De soort foerageert zowel boven de open heide als boven de overgang tussen bos en heide én in aangrenzende open landbouwgebieden. Boomleeuweriken broeden in schaars begroeide, zandige terreinen met een vegetatiehoogte die niet hoger is dan 40 cen-timeter. Foerageren doen ze steeds op de grond, in nog minder begroeide terreinen (en zandpaden) die op enkele honderden meters (afstand) van het broedterritorium kunnen gelegen zijn. De grote verplaatsingen van de soort binnen heideterreinen zijn

bo

om

piep

Ecoprofiel 9 | Vogels van voedselarme bos- en heidecomplexen

dan ook vaker dan de andere soorten voor in kleinere gebieden, zoals kapvlaktes in gesloten naaldbos. Ze zijn ook wat ruimer verspreid in Vlaanderen.

kWalIteIten en BeHeer van HaBItatS

Kwaliteiten

Broedhabitat

Alle soorten zijn gebaat bij een zekere mate van openheid van het terrein. De leeuwerik stelt daarbij de hoogste eisen, terwijl de nachtzwaluw en vooral de boom-pieper een zekere mate van boomopslag en verbossing kunnen verdragen. Voor het behoud van een leefbare populatie van de drie soorten dienen de voedselarme bos- en heidecomplexen (broedhabitat en foerageerhabitat) minimaal 500 hectare groot te zijn, gebieden groter dan 1000 hectare zijn optimaal.

De boomleeuwerik broedt bij voorkeur in open, droog en zonnig terrein op zandige bodem, dat schaars begroeid is met lage kruiden. De vegetatiehoogte van de broed-plaats is gemiddeld lager dan 40 centimeter. Te dichte vegetatie wordt gemeden, omdat boomleeuweriken de gewoonte hebben hun nest al foeragerend over kale grond te benaderen. Belangrijk is ook de aanwezigheid van solitaire bomen of een bosrand op Overzicht van de verschillende habitats van de soorten op de overgang van heide naar bos.

broedplek boompieper

foerageerhabitat boomleeuwerik

zangpost nachtzwaluw zangpost boompieper zangpost boomleeuwerik broedplek nachtzwaluw

broedplek boomleeuwerik

bo

om

piep

Beheermaat regelen voor diersoorten

maar wordt deels gecompenseerd door een hoger broedsucces. De aanwezigheid van honden (al dan niet aangelijnd) in het broedgebied dient men te vermijden.

Boompiepers zijn meer gebonden aan bosranden dan boomleeuweriken en broeden vaak net in de bosrand. Ze verkiezen een iets ruigere en hogere vegetatie om in te broeden en mijden eveneens vochtige delen.

De broedplaatsen van de nachtzwaluw bevinden zich meestal in geleidelijke over-gangszones van heide naar bos, maar soms ook in meer open heidegebieden met verspreide opslag van dennen.

Ecoprofiel 9 | Vogels van voedselarme bos- en heidecomplexen

Foerageergebied

Boompiepers foerageren in hun broedhabitat, maar zowel de nachtzwaluw als de boomleeuwerik leggen tamelijk grote afstanden af op zoek naar voedsel. Telemetri-sche studies op de nachtzwaluw hebben uitgewezen dat de soort zowel boven heide-terreinen (zowel vochtig als droog) als boven landbouwgebieden op jacht gaat naar voedsel. In het landbouwgebied verkiest de nachtzwaluw eerder kleinschalige zones met veel houtkanten en bomenrijen, wellicht omdat precies daar de hoogste dicht-heden aan vliegende insecten te vinden zijn. In heidegebieden wordt er vooral gefoe-rageerd boven bos-heideovergangen, terwijl in naaldbossen boven brede zandpaden wordt gevlogen. Het foerageergebied van de boomleeuwerik is aanzienlijk opener dan het broedgebied en de vegetatie is er ofwel geheel afwezig, ofwel maximaal 5-10 centimeter hoog. Randen van zandverstuivingen, zandpaden en grote open plek-ken met veel mossen en verspreide groei van grassoorten worden frequent bezocht. Gedurende het broedseizoen zijn afzonderlijke broedparen erg trouw aan hun foe-rageerlocaties. Grotere plekken worden vaak gedeeld door meerdere paren, zonder daarbij territoriaal gedrag te vertonen.

Beheer

Alle betrokken soorten zijn voor het behoud van lokale populaties afhankelijk van bepaalde vormen van heide- en bosbeheer. Dat beheer moet er vooral op gericht zijn de openheid van het terrein te bewaren, maar het optimale beheer en de timing van de verschillende beheervormen verschilt van soort tot soort.

Boomleeuweriken kiezen als broedplek de lage vegetatievlekken in het mozaïek van open bo-dem, mossen, grassen en heide.

Beheermaat regelen voor diersoorten Kapbeheer

Alle kensoorten reageren erg snel op kaalkap op zandgronden in grote dennenbos-sen. Een kaalkap van ongeveer 1 hectare kan al voldoende zijn om het volgende broedseizoen een broedpaar van de boompieper aan te trekken. In grote bos- en heidecomplexen is de kaalkap van percelen in een rotatiesysteem een goede methode om lokale populaties te versterken. Kappingen en dunningen grenzend aan open heidegebied zijn daarbij te verkiezen boven meer geïsoleerde kappingen centraal in het bosgebied. Boompiepers en boomleeuweriken verschijnen als eerste om de open ruimte te koloniseren. Bij een natuurlijke successie, met opslag van grove dennen en berken, zal het terrein na enkele jaren optimaal zijn voor de vestiging van de nacht-zwaluw. Uiteindelijk zal de opslag te dicht worden voor de drie soorten en dient er opnieuw gekapt te worden.

Plaggen

Plaggen in functie van de vogels van dit ecoprofiel moet bij voorkeur gebeuren in droge terreinen (zowel winter als zomer) en op een afstand van maximaal 100 meter van de dichtstbijzijnde bosrand of boomgroep. Een mozaïek van verschillende klei-nere (0.5-2 hectare) plagplekken, gescheiden door hogere vegetatie en/of bosjes en boomgroepen, valt te verkiezen boven één grotere plagzone. Boomleeuweriken kun-nen dergelijke locaties meteen gebruiken als foerageergebied en, afhankelijk van de snelheid van de vegetatiesuccessie, na een tot drie jaar als broedlocatie. Eveneens afhankelijk van de snelheid van de vegetatiesuccessie kan een plaglocatie dan drie tot zes jaar geschikt blijven als broedgebied. Wanneer de vegetatie te ruig en/of te hoog wordt voor de boomleeuwerik, kan ze nog enkele jaren geschikt zijn voor de boom-pieper en vervolgens ook voor de nachtzwaluw.

Maaien/chopperen

Maaien en/of chopperen in functie van de soorten van dit ecoprofiel gebeurt bij voorkeur in de nazomer vanaf september. Het broedseizoen is dan ook voor de nachtzwaluw voorbij. Men kan bij de timing van de maatregel rekening houden met het groeiseizoen van de aanwezige vegetatie. Wanneer hoogopgaande, overwegend grazige vegetaties met verspreide open plekken na het groeiseizoen (van bijvoor-beeld het pijpenstrootje) worden gemaaid, ontstaat het erop volgende voorjaar een geschikte foerageerlocatie voor de boomleeuwerik en, indien gemaaid wordt in de

Ecoprofiel 9 | Vogels van voedselarme bos- en heidecomplexen

levert vooral ook resultaat op wanneer de begroeiing nog voldoende open is en er dus nog verspreide, kale plekken aanwezig zijn. Dat type van maaibeheer kan ook toege-past worden op plaglocaties ouder dan vijf jaar, afhankelijk van de successiesnelheid van de vegetatie. Men kan ook kleinschalig maaien in functie van de nachtzwaluw. Mannetjes van deze soort zoeken overdag namelijk roestplaatsen op die bij voorkeur gelegen zijn langs bosranden of (in) kleine, open plekken in het naaldbos. Ze kiezen bij voorkeur warme, windbeschutte plekken en gebruiken vaak boomstronken of takkenhopen als beschutting, waarbij ook hun schutkleur beter tot zijn recht komt. Chopperen is in vergelijking met maaien vooral geschikt om tijdelijk geschikte foe-rageerplekken te creëren. Om broedlocaties te beheren lijkt plaggen dan efficiënter, omdat dergelijke locaties langer geschikt blijven, terwijl gechopperde percelen snel-ler terug dichtgroeien met grazige vegetaties.

Begrazen

Begrazing met runderen en/of schapen is één van de meest toegepaste beheer(s)vor-men in grote bos- en heidecomplexen. Het effect van de begrazing is afhankelijk van een aantal factoren: de soort(en) grazer(s),de dichtheid van de grazers, de timing van de begrazing en de duur van de begrazing. De effecten van de begrazing op de flora en vegetaties zijn tamelijk goed gekend en werden onderzocht in tal van experimentele studies. De effecten ervan op allerlei diersoorten kenmerkend voor open heidegebieden, kregen echter relatief weinig aandacht in onderzoeksprojecten. INBO-onderzoek naar boomleeuweriken en studies naar nachtzwaluwen en boom-piepers in het Verenigd Koninkrijk laten ons toe voor dit ecoprofiel een inschatting te maken van een aantal mogelijke effecten op die soorten grondbroeders.

Extensieve begrazing met schapen (circa 0.6 ooien/hectare) in de Kalmthoutse Heide blijkt een negatief effect te hebben op de voortplanting van de boomleeu-werik. Dagactieve predatoren (vooral vogels) kunnen de leeuweriknesten gemak-kelijker lokaliseren in de aanwezigheid van schaapskuddes. De broedvogels worden wellicht actief verstoord door de grazende schapen en de gedragswijziging (opvlie-gen van het nest, alarmeren …) zorgt daarbij voor een toe(opvlie-genomen predatiekans. Door de start van de begrazing uit te stellen tot na het broedseizoen kan dat effect vrij eenvoudig vermeden worden.

Beheermaat regelen voor diersoorten

In het algemeen kan men stellen dat men bij het opstellen van begrazingsschema’s in de mate van het mogelijke rekening moet houden met het habitatgebruik van de gra-zers én de grondbroedende vogelsoorten, alsook met de timing van de begrazing en het broedseizoen van de betreffende soorten. Zo grazen schapen bij voorkeur in het geprefereerde broedgebied van boomleeuweriken, terwijl runderen ook in ruigere, hogere vegetatie grazen. In tegenstelling tot schapen zijn ze ook vaak te vinden in de vochtigere delen van het terrein. Soorten zoals de nachtzwaluw, de roodborsttapuit en de boompieper zijn daarom wellicht gevoeliger voor begrazing met runderen dan voor schapenbegrazing. Het broedseizoen van nachtzwaluwen en roodborsttapuiten overlapt ook veel langer met de gangbare begrazingsschema’s, waardoor de kans op verstoring mogelijk toeneemt.

Stootbegrazing moet tijdens het broedseizoen steeds vermeden worden, maar indien uitgevoerd vanaf september kan het resulteren in een erg goede uitgangssituatie voor grondbroeders in het erop volgende voorjaar. De effecten zijn dan vergelijkbaar met die van maaibeheer, maar door de ongelijkmatige verkorting van de vegetatie is er meer variatie en beschutting voor de nestbouw van grondbroedende soorten.

Branden

Gecontroleerd branden wordt nog zelden aangewend als beheermaatregel in bos- en heidecomplexen. Het maatschappelijke draagvlak ervoor is klein en beheerders

Ecoprofiel 9 | Vogels van voedselarme bos- en heidecomplexen

tussen schaarsbegroeide, grazige plekken en afgebrande, open plekken, terwijl de nachtzwaluw profiteerde van het doorbreken van de harde grens tussen heide en bosgebied. De andere besproken beheermaatregelen voor open bos- en heidesyste-men moeten echter aangewend worden om de ongewenste effecten van een heide-brand – met name vergrassing met het pijpenstrootje – tegen te gaan.

Een differentiatie van de hierboven besproken beheer(s)vormen in ruimte en tijd, is voor de meeste van onze grotere bos- en heidecomplexen de aangewezen werkwijze, daarbij steunend op monitoringdata van de betrokken soorten (flora én fauna) en bij voorkeur gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en een ruime kennis van de ecologie van die doelsoorten.

lInkS met europeSe HaBItatS