• No results found

Dirk Maes

aardbeivlinder, bruin dikkopje, klaverblauwtje, veldparelmoervlinder | veldkrekel

ruImtegeBruIk

Schrale graslanden zijn bijzonder zeldzaam in Vlaanderen en beslaan volgens de Biologische Waarderingskaart een oppervlakte van slechts 920-1250 hectare (670-870 hectare open, schraal grasland op landduinen en 250-350 hectare soortenrijk, heischraal grasland op arme bodems). Het grootste aandeel daarvan is te vinden in de Kempen (75 procent), de Vlaamse zandstreek (elf procent) en het Hageland (zes procent). Vaak worden die biotooptype aangetroffen samen met heiden en stuif-zanden. 78 procent van de percelen schraal grasland in Vlaanderen is kleiner dan 1 hectare en slechts drie procent is groter dan 5 hectare.

Alle soorten in dit ecoprofiel zijn ongewervelden die vaak een veel kleinere opper-vlaktebehoefte hebben dan grote zoogdieren of vogels. Dat betekent echter niet dat de oppervlakte schraal grasland voor die soorten klein mag zijn. Om een duurzame populatie te herbergen is een relatief grote oppervlakte nodig of zijn meerdere kleinere gebieden nodig die zich binnen de dispersiecapaciteit van de soort bevinden (zie meta-populatie). Binnen de oppervlakte van de biotoop zijn er per soort verschillende habi-tatvereisten, zoals nectaraanbod, waardplanten, een warm microklimaat, beschutting, plekken van waaruit een territorium verdedigd kan worden en/of een geschikte struc-tuurvariatie. Die habitatkwaliteiten moeten bovendien op een dusdanige afstand van elkaar aanwezig zijn dat ze voor de soort een functioneel en bruikbaar geheel vormen. Binnen de biotoop hangt het schaalniveau van de habitat sterk af van de individuele en specifieke ecologische behoefte van de verschillende soorten. Een soort met een grote nectarbehoefte zal dan ook andere eisen stellen aan de habitat dan een soort met specifieke microklimaateisen.

ve ld pa re lm oer vlin der

Beheermaat regelen voor diersoorten

kWalIteIten en BeHeer van HaBItatS

Kwaliteiten

Op biotoopniveau moeten de schrale graslanden voldoende groot zijn, in een meta-populatiestructuur aanwezig zijn en bij voorkeur in verbinding staan met elkaar. Voor de vier dagvlinders wordt gesproken van een minimale oppervlaktebehoefte van ongeveer 15 hectare. Aaneengesloten, schrale graslanden van een dergelijke grootte zijn zeer schaars in Vlaanderen. Voor de particuliere beheerder zal het vooral van belang zijn om met het beheerde gebied deel uit te maken van een groter net-werk van geschikte biotopen, waardoor de hier beschouwde soorten kunnen over-leven/voorkomen in een metapopulatiestructuur. De kwaliteiten waaraan de habitat voor de typische soorten van schraal grasland moet voldoen, hebben betrekking op waardplanten, een warm microklimaat en de aanwezigheid van zowel een horizon-tale als verticale structuurvariatie. Waardplanten moeten er niet alleen in voldoende hoge densiteiten staan, ze moeten ook in de juiste omstandigheden staan.

De aardbeivlinder heeft een afwisseling van korte (< 10 centimeter) en hogere vege-tatie (10-50 centimeter) en kale bodem nodig, bij voorkeur aan struweel- of open Een klaverblauwtje zet haar eitjes af in het bloemhoofdje van

rode klaver. Daarvoor kiest ze enkel planten die in een ijle vegetatie voorkomen.

Ecoprofiel 7 | Vlinders en sprinkhanen van schraal grasland

verhuizen ze naar steeds grotere planten in een hogere vegetatie. De overwinte-ring gebeurt als pop in een zelfgesponnen cocon van bladeren laag in de vegetatie (ongeveer 30 centimeter). De mannetjes verdedigen vaak een territorium van op een grashalm of struikje. De meest gebruikte nectarplanten zijn tormentil, muizenoor, hondsdraf, kruipend zenegroen en braam.

De veldparelmoervlinder (foto p. 124) vliegt in één generatie van eind april tot begin juli met een piek tussen 13 mei en 3 juni. De wijfjes zetten de eitjes af in groepjes van honderd à tweehonderd aan de onderkant van de liggende rozetbladeren van de smalle weegbree, omdat het microklimaat daaronder voldoende opwarmt voor het uitkomen van de eitjes. Meestal kiezen de wijfjes vrij kleine planten in een korte en open vegetatie op beschutte plekken. De rupsen voeden zich gezamenlijk in een dichtgesponnen web. De overwintering gebeurt als half volgroeide rups in een dicht spinsel in hogere vegetatie. In het volgende voorjaar zonnen de rupsen op hun web of op afgestorven plantenmateriaal. In het laatste stadium kunnen de rupsen zich over tientallen meters verplaatsen op zoek naar verse waardplanten. De verpopping gebeurt in dichte graspollen. Een veelgebruikte nectarplant is margriet.

Het bruin dikkopje en het klaverblauwtje hebben een erg beperkte verspreiding in Vlaanderen. Enerzijds komen de soorten voor op de als natuurreservaat beheerde, kalkrijke graslanden in het zuidoosten van Limburg, anderzijds ook op enkele kanaal-bermen in dezelfde regio. Het bruin dikkopje verkiest schraallanden waarin gewone rolklaver of moerasrolklaver voorkomen. Die waardplanten moeten omringd zijn door lage vegetatie of open grond op beschutte, warme plekjes. De rupsen maken een Links: habitat van de aardbeivlinder met onder andere de waardplant tormentil; rechts: de vlinder zelf op de nectarplant rolklaver.

waardplanten in korte vegetaties nectar verpopping

Beheermaat regelen voor diersoorten

gebruiken onder andere rolklavers, slangenkruid en kruipend zenegroen als nec-tarplanten. Het klaverblauwtje komt in dezelfde biotopen voor, maar heeft andere waardplanten, namelijk wondklaver en rode klaver. Eitjes worden gelegd op de bloemhoofdjes van kleine, alleenstaande planten in een open omgeving. De rupsen overwinteren in de strooisellaag.

De veldkrekel is een typische soort van lage, grazige biotopen op een zandige onder-grond. De soort heeft een voorkeur voor een vegetatie met veel graspollen, maar minstens 20-33 procent van de biotoop moet bestaan uit onbegroeide bodem. Het is een voorjaarssoort die vooral actief is van mei tot juli. Het is een honkvaste soort die niet in staat geacht mag worden om grote afstanden te overbruggen.

Beheer

Het beheer van schrale graslanden bestaat uit gefaseerd maaien (eind augustus - begin september), maar ook kleinschalig plaggen (om nieuwe kiemplekken of open Links: habitat van het bruin dikkopje. De waardplanten zijn laag en staan in een open, snel opwarmende ve-getatie. Vlakbij zijn er nectarplanten, struikjes voor beschutting en kale plekjes waarin de vlinders opwarmen en van waaruit ze hun territorium verdedigen; rechts: bruin dikkopje op muizenoortje.

struikjes voor beschutting

open zandbodem: opwarmen en territorium verdedigen

snel opwarmend bloemrijk grasland

Ecoprofiel 7 | Vlinders en sprinkhanen van schraal grasland

weegbreeplanten voor de veldparelmoervlinder en rolklaversoorten in een open maar beschut milieu voor het bruin dikkopje en het klaverblauwtje. Er ontstaan ook overgangen naar iets hogere en ruigere vegetaties. Die zijn voor andere vlinderstadia belangrijk: als voedselplek voor de groter wordende rupsen, als overwinteringsplek voor de poppen van de aardbeivlinder en voor de bouw van spinselnesten van de veldparelmoervlinder in de winter. Gefaseerd maaibeheer resulteert onder gunstige abiotische omstandigheden (voedselarme bodems) ook in een voldoende groot nec-taraanbod voor de vlinders in het voorjaar. Extensieve begrazing is slechts zinvol in voldoende grote gebieden (met meer dan 5 hectare schraal grasland). Het behoud van een open bodem door kleinschalig te plaggen of als gevolg van begrazing is van belang voor de opwarming van vlinders en rupsen (onder andere voor het bruin dik-kopje en de veldparelmoervlinder).

Als herstelbeheer moet struik- en boomopslag vaak worden gekapt, maar aangezien dergelijke opvallende structuren vaak als territorium gebruikt worden, mogen zeker niet alle struiken en bomen verwijderd worden. Verder zijn kleinschalig plaggen (in de buurt van waardplanten) en stootbegrazing (veel dieren op korte tijd een vegetatie laten kortgrazen) in verruigde situaties mogelijk goede herstelmaatrgelen.

Aardbeivlinders zijn honkvast en aangezien de bestaande populaties van die soort beperkt in aantal zijn, zijn de kansen voor een succesvol beheer het grootst in de onmiddellijke omgeving van de bestaande vlieggebieden. Dat geldt in mindere mate voor de veldparelmoervlinder, het bruin dikkopje en het klaverblauwtje, die mobie-ler zijn. De kansen voor het behoud of het herstel van de veldparelmoervlinder zijn het grootst in het oosten van de provincie Antwerpen en in het noordwesten en het uiterste zuidoosten van de provincie Limburg. Ook voor het bruin dikkopje en het

Gefaseerd maaibeheer, waar-bij ongemaaide zones blijven staan die belangrijk zijn voor de verpopping van vlinders, de overwintering en het maken van spinselnesten door rupsen.

Beheermaat regelen voor diersoorten

de vier besproken vlindersoorten zijn in Vlaanderen echter steeds klein en daardoor zijn ze zeer kwetsbaar. Herstelmaatregelen moeten dan ook zeer omzichtig gebeuren: gefaseerd en met voldoende kennis van de eiafzet- en verpoppingsplekken.

Voor de veldkrekel is het van belang gefaseerd maaibeheer en kleinschalig plaggen te combineren om zo een open bodem te behouden. Maar omwille van de geringe mobiliteit van de veldkrekel, is het verbinden van de bestaande leefgebieden wellicht de belangrijkste maatregel.

Daar waar het om relatief vochtige, schrale graslanden gaat (vooral de leefgebie-den van de aardbeivlinder), moet men de grondwaterstand op een voldoende hoog zomerpeil houden.

lInkS met De europeSe HaBItatS