• No results found

Geert Spanoghe & Koen Devos

kleine zilverreiger, steltkluut | kluut, kemphaan | tureluur | grutto

ruImtegeBruIk

De soorten van dit ecoprofiel leven in diverse types uitgestrekte gebieden waar ondiep, open water met slikrandjes overgaand naar lage vegetaties zoals graslanden, steeds belangrijke componenten zijn. In het voorjaar staan grote delen van dergelijke gebieden plasdras en houden ze een voldoende hoge grondwaterstand doorheen het broedseizoen. Kluten en steltkluten behoeven bijkomend ook nog de aanwezigheid van grotere, ondiepe waterplassen om voldoende voedsel te hebben doorheen het volledige broedseizoen. Grotere plassen worden ook gebruikt door de niet vlieg-vlugge jongen om al zwemmend aan grondpredatoren te ontkomen.

klein e zi lv er reig er

Ecoprofiel 3 | Broedvogels van natte graslanden

Zowel zilte als zoete, binnendijkse graslandcomplexen zijn geschikt, met een afwis-seling van schorren en slikken, grote eilanden met flauwe oevers in waterplassen of zelfs schaars begroeide, eventueel ingezaaide, opgespoten terreinen. Voor de steltlopers betreft dat het volledige benodigde leefgebied tijdens de broedcyclus. De kleine zilverreiger gebruikt dat enkel als foerageergebied en heeft daarnaast, binnen een straal van maximaal enkele kilometers, een geschikte nestplaats nodig. Dat is een voldoende rustig bos(je) waar bij voorkeur al een reigerkolonie gevestigd is. Hoewel de soorten soms bekend zijn als broedvogels van zeer kleine gebieden, met minder dan één hectare geschikte habitat per broedkoppel, is het toch belangrijk te benadrukken dat voor een gezonde populatie al snel 100 à 150 hectare geschikt broed- en foerageerhabitat aanwezig moet zijn, eventueel opgedeeld in twee à drie kleinere, van elkaar gescheiden blokken. Significant kleinere gebieden kunnen ook succesvol zijn als ze in de periferie liggen van kerngebieden voor die soorten. Grote populaties komen in Vlaanderen enkel daar voor waar hun voorkeurhabitat gelegen is. Doorgaans is dat in een groter landschap dat bestaat uit complexen van voor die soorten beheerde natuurgebieden, omgeven door agrarische gebieden met weinig bomen, bosjes en bossen.

De kluut, steltkluut, tureluur en kleine zilverreiger zijn in Vlaanderen gebonden aan kust- en estuariene gebieden, inclusief hun aanliggende, deels zilte polders. De zeld-zame kemphaan en ook de grutto komen ook voor in zoetere, meer landinwaarts gelegen gebieden. Voor de grutto is de aanwezigheid van open water in het broed-gebied minder belangrijk. Enkele ondiepe greppels of laantjes (zie verder) in een graslandcomplex lijken voldoende. Bij aankomst uit de overwinteringsgebieden worden broedgebieden echter wel steeds gekoloniseerd vanuit verzamelplaatsen waar tot voor de effectieve nestfase, soms nog wekenlang gefoerageerd en overnacht wordt. Dat zijn doorgaans ondiepe waterplassen in de onmiddellijke omgeving van de broedplaatsen. Dergelijke plaatsen zijn zeer belangrijk voor de broedvogels.

klein e zi lv er reig er

Beheermaat regelen voor diersoorten

Voor steltlopers is de mate van verstoring van een broedgebied bepalend voor de vestiging én het slagen van het broeden zelf. Menselijke verstoring, zoals het betre-den van de kern van het broedgebied door wandelaars, beheerders en loslopende honden, moet tot het minimum beperkt of uitgesloten worden. Ook de aanwezig-heid van vee kan in het broedgebied als verstorend aanzien worden, zelfs in lage dichtheden. Voor verstoring in de periferie van de broedgebieden treedt zeer snel gewenning op, zolang er een voldoende ruime buffer aanwezig is en de verstorings-bron voorspelbaar is. Voorbeelden hiervan zijn een wandelpad, een wel uitgekozen vogelkijkpunt of beheeractiviteiten in de rand van het gebied. Natuurlijke verstoring zoals de aanwezigheid van predatoren, effectieve predatie of competitie (door bij-voorbeeld de vestiging van een meeuwenkolonie) kan als een deel van het natuur-lijk proces in een ecosysteem beschouwd worden. Grondbroedende steltlopers zijn zeer kwetsbaar, maar vangen dat op door zich te vestigen in hoogkwalitatieve broed-gebieden waarin de natuurlijke predatie op de één of andere manier laag genoeg is om voldoende reproductief succes te behalen. Dat is eerder het geval in grote, robuuste gebieden die van nature, door hun grote openheid en hoge watertafel, lage dichtheden aan (grond)predatoren hebben. De aanwezigheid van eilanden of van brede watervlakken rond broedgebieden is een andere vorm van zekerheid, die het bovendien mogelijk maakt succesvolle broedgebieden te creëren in kleinere gebie-figuur III.3.1 Broed (B)- en foerageerplekken (F) van vogels van natte graslanden.

kort

grasland slik plas eiland

plas bultig grasland

laantje kemphaan B kluut BF, steltkluut BF kleine zilverreiger F kemphaan F, tureluur BF grutto BF hooiland/hooiweide kwartelkoning BF

Ecoprofiel 3 | Broedvogels van natte graslanden

onderschatten nu predatoren zoals de vos en de steenmarter, maar ook loslopende honden, in aantal toegenomen zijn.

kWalIteIt en BeHeer van HaBItatS

Landschap

De meeste van de hier besproken soorten maken gebruik van grote, landschappe-lijke eenheden zoals estuariene gebieden, poldercomplexen en riviervalleien. Dat zijn laaggelegen en relatief waterrijke gebieden waarin zowel geschikte broed- als foerageergebieden aanwezig zijn. De openheid is een zeer belangrijke, bepalende factor die moet garanderen dat broedvogels een goed zicht hebben op potentiële predatoren of verstoringsbronnen. Acties die die openheid aantasten, worden het best zo veel mogelijk vermeden, ook al kunnen ze het ‘groene’ karakter van een gebied op het eerste gezicht verhogen. Het gaat om aanplantingen van bomenrijen, bosjes en hagen. Een enkele boom of struik vormt geen groot probleem, hoewel men zelfs die het best kan vermijden op korte afstand van een potentieel broed-gebied. Men vermijdt beter ook een dichtmazig netwerk van rietkragen, lisdodde of liesgras, tenzij dit ook jaarlijks gemaaid en/of afgegraasd wordt. Hoe minder de openheid gegarandeerd kan worden, hoe meer andere kwaliteiten het eigenlijke broedgebied zal moeten hebben.

Belangrijk voor een broed- en foerageerhabitat is de kwaliteit van het oppervlakte-water omdat dat de aanwezigheid van het voedsel moet garanderen voor de meeste, hier besproken soorten. De kleine zilverreiger, voornamelijk een viseter, stelt hierbij de hoogste eisen. Indien extern water het gebied vervuilt, kan men denken aan het hydrologisch scheiden van het broed- en foerageergebied. Daarbij is het ook van belang in te schatten in hoeverre bemesting in nabijgelegen, dikwijls hogere, gebie-den via het grondwater tot eutrofiëring kan leigebie-den van het broed- en foerageergebied. Toenemende urbanisatie door wegenaanleg, uitbreiding van industriegebieden, woongebieden, recreatiegebieden en in mindere mate ook van windmolenparken heeft in bepaalde, traditionele broedgebieden van watervogels geleid tot aanzienlijk, rechtstreeks habitatverlies. In veel gevallen zullen dergelijke uitbreidingen ook een negatieve randwerking uitoefenen op die gebieden. Broedende steltlopers zullen ten aanzien van bebouwing en (grote) wegen enige afstand in acht nemen.

Beheermaat regelen voor diersoorten

Een doordachte ruimtelijke ordening is daarom van groot belang. Dat hoeft niet te betekenen dat een functioneel broedgebied volledig aaneengesloten moet zijn. Zolang de broedgebieden voldoende groot zijn, gebruiken die soorten gemakkelijk een netwerk van gebieden dat op zich doorkruist mag worden door grootschalige infrastructuur en bebouwing (bijvoorbeeld de Gentse Leievallei voor de grutto). Nederlandse studies stelden echter een verminderde dichtheid aan broedende wei-devogels vast tot meer dan 150 meter van drukke (spoor)wegen bij een gelijke habi-tatkwaliteit.

Gebied

De belangrijkste beheermaatregelen die men op het niveau van de gebieden kan nemen, zijn:

(1) het resoluut kiezen voor een volledig open kerngebied, minstens in de voorjaars-toestand,

(2) het ingrijpen in de waterhuishouding en waar mogelijk de realisatie van een ver-natting,

Ecoprofiel 3 | Broedvogels van natte graslanden

Open kerngebieden

De besproken soorten zijn dermate veeleisend wat betreft hun broedgebied, dat men vooraf het best overweegt of een gebied potentie heeft voor die soorten én of het ver-eiste beheer haalbaar is. Hoewel waterrijke gebieden die net niet geschikt zijn voor die set van soorten, ontegensprekelijk ook heel wat natuurwaarden bevatten, lijkt het uitblijven van bijkomend beheer en inrichting ten behoeve van op de grond broe-dende steltlopers soms een gemiste kans. Dat heeft te maken met het zeer specifieke, veelal intensieve beheer dat nodig is. Dat gaat van het ruimen en uitbaggeren van grachten, het rigoureus maaien van grachtkanten, natte depressies en eilanden, het verwijderen van opgaand groen, tot het intensief maaien van pitrus. Veelal zijn pas ingerichte gebieden enkele jaren zeer interessant voor die soorten, maar verliezen ze daarna aan belang door het uitblijven van een dergelijk, intensief beheer.

De openheid moet vanuit de periferie naar het gebied drastisch toenemen. Dat wil zeggen dat opgaande houtige elementen volledig moeten verdwijnen. Maar dat bete-kent ook dat rietkragen en allerlei moerassige vegetaties of ruigtes, veelal aanwezig in de perceelsranden, op zijn minst gemaaid moeten zijn tegen de aanvang van het broedseizoen. Het eigenlijke broedgebied, dat zeer geconcentreerd kan zijn in het geval van kluten (bijvoorbeeld op een eiland) maar ook zeer ruim als het om grutto’s en tureluurs gaat, moet uit een volledig korte grasmat bestaan.

Hoge waterpeilen

Geschikte gebieden kennen meestal grote waterpeilschommelingen: van over-stroomd in het voorjaar tot plaatselijk of zelfs volledig uitdrogend in de nazomer. Een hoge waterstand bij aanvang van het broedseizoen heeft verschillende voor-delen. Ten eerste maakt het grotere delen van het gebied geschikt om te foerage-ren omdat ook hogere laantjes, depressies en poelen waterhoudend worden. Het gebied beschikt daardoor over meer foerageermogelijkheden. Door een vochtigere bodem is het voedsel ook bereikbaar voor borende soorten zoals de grutto. Ten tweede zijn natte gebieden minder aantrekkelijk en gemiddeld ook minder bereik-baar voor veel grondpredatoren. Omdat die echter nooit uit te sluiten zijn, behalve misschien op ver afgelegen eilanden, kan ervoor gekozen worden om de kern van een gebied (elektrisch) af te rasteren. Een derde voordeel van vernatting is een tragere groei of het deels afwezig blijven van de vegetatie, wat meer slik oplevert bij uitdroging, hetgeen soorten zoals de tureluur, kluut en steltkluut, maar doorgaans ook de andere steltlopers ten goede komt.

Beheermaat regelen voor diersoorten

Betere foerageermogelijkheden

Naast vernatting kan ook een actief beheer of inrichting voorzien in voldoende foerageergebied. Dat omvat het openhouden, herstellen of creëren van waterhou-dende laantjes in de percelen. Hetzelfde geldt voor bredere grachten, die men bij-voorbeeld kan herprofileren indien ze te diep zijn voor wadende vogels. Wanneer niet voldoende open water aanwezig is in het gebied, kan men overwegen ruimere waterpartijen te creëren door afgraving, afplagging of het plaatselijk opstuwen van de watertafel. De aanleg van eilanden, bijvoorbeeld door plaatselijk niet of minder af te graven, strekt hier tot aanbeveling. Een degelijk broedeiland is al snel een kwart van een hectare groot en door minstens 10 meter water, bij voorkeur minstens 1 meter diep, gescheiden van het vasteland.

Predatorcontrole

Hoewel sommige studies aantonen dat de bestrijding van predatoren het broedsuc-ces van grondbroeders plaatselijk kan verhogen, kan men zich vragen stellen bij de duurzaamheid en efficiëntie van een dergelijke bestrijding op langere termijn. Ver-betering van de broedhabitat door beheer (zie verder) en van de landschappelijke Kluut (achteraan) en

stelt-kluut (vooraan) foeragerend langs slikrand.

Ecoprofiel 3 | Broedvogels van natte graslanden

Habitats

Broed- en foerageerhabitats moeten in een mozaïek naast en door elkaar voorkomen. De belangrijkste mozaïeken zijn die van graslanden met laantjes, sloten, (ondiepe) waterplassen en eilanden. Voor de kleine zilverreiger wordt dat aangevuld met een bos(je) als broedplek.

Graslanden

Het broedseizoen loopt van februari, wanneer potentiële broedgebieden voor het eerst bezocht worden, tot eind juli, wanneer de laatste jongen vliegvlug worden. Bij de aanvang van het broedseizoen is de openheid van het gebied zeer belangrijk. De graslanden moeten dan na de beheerwerken in de vorige zomer- en winterperiode volledig kort staan. Naarmate het broedseizoen vordert, groeit ook de vegetatie. Het is nodig om de eerste beheeractiviteiten laat in het seizoen aan te vatten. Doorgaans wordt 15 juni aanzien als een voor weidevogels aanvaardbare datum om bijvoorbeeld de eerste maaiwerkzaamheden uit te voeren of het vee in te scharen, maar er moet eerst een terreincontrole uitgevoerd worden. Er kunnen in het gebied ook laatbroe-dende soorten aanwezig zijn zoals de kluut, kwartelkoning, kuifeend en visdief. Per-celen die in de rand wat ruiger zijn door bijvoorbeeld de aanwezigheid van rietkra-gen, zullen heel wat broedende zangvogels aantrekken zoals de blauwborst, rietgors, rietzanger en kleine karekiet. Die soorten zijn tot eind juli bezig met hun broedpro-ces. Het is daarom van belang de aanwezigheid van rietkragen en andere moerassige vegetaties te voorzien in andere zones, zodat de voor steltlopers nodige beheerwer-ken in het kerngebied geen nefast effect hebben op die andere broedvogels. Daarvoor is (na)begrazing, in een verhoogde veedichtheid, een effectieve beheermaatregel, op voorwaarde dat de perceelsranden voor het vee bereikbaar zijn. Dat kan bijvoorbeeld door met minder rasters te werken, die bovendien buiten de perceelsranden staan, zodat het riet voor het vee bereikbaar is. Inscharingsdata voor of tijdens de nest-fase van grondbroeders worden afgeraden, zelfs met lage veedichtheden. Hou er ook rekening mee dat jonge runderen graag door water waden en zo eilanden betreden waar vrij laat in het seizoen (jaarlijks tot half juli, soms later) nog kolonies van broed-vogels aanwezig kunnen zijn. In dat geval kan men een aangepaste inscharingsdatum of afrastering van een deelgebied overwegen.

Laantjes

Laantjes (ondiepe, rechte afwateringsgreppels) zijn maar waardevol voor steltlopers als ze grotendeels vegetatievrij zijn en nat. In het voorjaar moet de korte grasmat geleidelijk overgaan in een met water gevuld laantje. Door uitdroging verschijnen dan in de loop van het voorjaar slikrandjes. Om dat te bestendigen worden de

laan-Beheermaat regelen voor diersoorten

hangt af van de ligging. Bij het creëren van nieuwe laantjes dient de plaats wel over-wogen te worden, gebaseerd op enige hydrologische kennis van het gebied.

Kleinschalig open polderlandschap met natte graslanden, kreekrestanten (links), laantjesstructuur (midden) en poelen en natte depressies (boven).

Met een frees op een moerastractor kunnen laantjes snel gemaakt of hersteld worden. Voor weidevogels is een bijkomende afschuining van de oevers echter gewenst, zodat er zich meer ondiepe oeverzones ontwikkelen die als foerageergebied gebruikt kunnen worden.

Ecoprofiel 3 | Broedvogels van natte graslanden

van maaien en vegetatie ruimen. Het voorzien van flauwe oevers vergroot de foera-geermogelijkheden, maar creëert ook een ideale kiembodem voor wilgen, lisdodde en kattenstaart. Daarvoor moet opgelet worden in het eerste jaar na de aanleg van nieuwe sloten, afplaggingen en eilanden. Meestal vertrekt men daarbij van een verlaagde watertafel, die nodig was voor de werkzaamheden. Op de nattere delen kunnen tijdens de eerste zomer potentieel duizenden planten kiemen, die dan hele vegetaties vormen die moeilijk beheerbaar worden. Indien mogelijk kan dat al ten dele vermeden worden door het kunstmatig verhogen van de watertafel vlak na de werken, zodat geen kieming kan plaatsvinden.

Ondiepe waterplassen

Nog meer dan de aanwezigheid van sloten zorgt die van open water voor een verho-ging van het aantal watervogels in een gebied. Bij de aanvang van het broedseizoen heeft een gebied doorgaans zijn maximale oppervlakte aan open water. Plassen kun-nen dan plaatselijk vrij diep zijn. Vanaf dat moment heeft de aanwezigheid van gelei-delijke overgangen naar graslanden of eilanden al een belangrijke meerwaarde. Bij dalende waterpeilen komt steeds nieuw slik vrij, tot het gebied zijn laagste peil bereikt in de nazomer. Hoewel niet meer van belang voor broedvogels, zal de aanwezigheid van open water op dat moment ook heel wat andere vogels aantrekken. De inbreng van water uit aanpalende waterlopen of het slotenstelsel uit het poldergebied kan een geschikt waterpeil mogelijks bestendigen tijdens droogte. Op diezelfde manier kan het aflaten van water na de winter het startpunt zijn van het ontstaan van geschikte broedgebieden. Daarbij moet men eerst nagaan of het geen negatieve invloeden kan hebben op andere natuurwaarden in het gebied. Verlaging van de watertafel is nefast voor verschillende soorten rietbroeders, futen en rallen. Het inlaten van rivier- of Links: open landschap met natte graslanden en sloten met open oevers zijn geschikt voor veel weidevogels zoals de tureluur (rechts).

Beheermaat regelen voor diersoorten

polderwater kan ook tot vervuiling of eutrofiëring leiden en zomerbroeders zoals dodaars en geoorde fuut verstoren.

Eilanden

Eilanden trekken heel wat broedvogels aan, tenminste als ze door het omringende water voldoende geïsoleerd zijn. Hoewel ze nooit een garantie zijn voor een volledige vermijding van grondpredatoren, blijkt duidelijk dat ze onontbeerlijk zijn voor de vestiging van kolonievogels zoals de kluut en steltkluut, maar ook voor meeuwen, sternen en veel eendensoorten.

Voor het beheer van eilanden gelden dezelfde voorwaarden als die voor graslanden, sloten en laantjes. De ongewenste vegetaties in toom houden, behoort hier tot de prioriteit. Ze afdekken met schelpengruis, zand of grint kan de aantrekkingskracht tijdelijk vergroten (bijvoorbeeld ook voor plevieren en sternen), maar biedt geen garantie op een lagere beheerinspanning. Vanaf het tweede jaar na de aanleg zal de

Ecoprofiel 3 | Broedvogels van natte graslanden

In diepere plassen kan het belang van een gebied voor broedvogels exponentieel toe-nemen door het aanleggen van een eiland. De grootte ervan bepaalt het succes. Voor een kolonie kluten spreken we al gauw over een hectare of meer, steeds in de periferie van andere geschikte broedgebieden. Dergelijke eilanden dienen ook als broedge-bied voor meeuwen, sternen, plevieren, scholekster, kuif-, krak- en slobeend. Bij de aanleg dient men goed te bekijken met welke specie gewerkt wordt. Indien het met natte specie opgespoten werd, kan het eiland na afwerking immers nog verzakken, waardoor het eiland onder water komt te liggen. Om die onzekerheid op te vangen is het interessant om het plaatselijk voldoende hoog en met een brede gradiënt te concipiëren zodat er steeds geleidelijk afgaande oevers aanwezig blijven.

Bos(je)

De kleine zilverreiger gebruikt de voorgaande gebieden om te foerageren, maar als broedplaats wordt steevast een bestaande reigerkolonie gekozen. Die soort zal daar doorgaans in de lagere etages zijn nest maken. Meerjarige wilgenkoepels in zeer natte gebieden genieten de voorkeur. Die moeten niet in de onmiddellijke omgeving van de foerageergebieden liggen. Aangezien de andere graslandsoorten vooral een open landschap nodig hebben, is dat ook niet wenselijk. In grotere complexen van natuur-Luchtfoto van een broedeiland aangelegd in een plas in nat graslandgebied.

Beheermaat regelen voor diersoorten

een bestaande toestand te verbeteren door bijvoorbeeld vernatting. De vestiging van de kleine zilverreiger, of zelfs een kolonie blauwe reigers, zal dan echter in hoge mate afhankelijk zijn van toeval.