• No results found

1

Een vlam, die door het venster sloeg te onverwachts, te middernacht; een ziel die radeloos antwoord vroeg aan slaper die te lang bedacht, die woelde in zijn zwaren droom en wetend wat hem werd gevraagd verblind zich hief en 't raam aanzag; daar schemerde de nieuwe dag, en de uren waren al vergaan sinds hij geraakt werd van die vlam, die zich weer keerde en afscheid nam, gelijk zij kwam.

En die zal keren en zal gaan tot er geen dag is en geen nacht, en die zal komen onverwacht tot hij met haar zal gaan.

2

Hebt gij gezien met uw eigen ogen de heilige golven van die zee, gelegen achter de regenbogen en zonder stranden of vaste ree. En als gij waart op dat duister water zwervende, zwevende, onbekend, zeg mij dan hoe gij nu en later

den weg daarheen in den nacht herkent. Want van alle rust in droom en leven heb ik geen vrede te wachten meer; sinds ik de stormen heb mogen beleven van die wateren heb ik geen vrede meer. Ik vroeg geen weg, maar ik sloot mijn ogen en blindelings voer ik de nachten in alwaar de winden met mij bewogen, en de stilten bliezen mij adem in; en ik daalde en rees tot mij de koude deed huiveren, en de morgenlucht, opdat ik bij u weer ontwaken zoude en u antwoorden die naar die wereld zucht. Maar gij hebt behouden in uwe ogen dien glans van water en regenbogen. ‘En ik heb ook behouden in mijn hart den golfslag dier zee als een levende smart.’ Maar gij hebt ook bewaard in al uw leden dit bewegen als ginds de golven deden. ‘En als ik mij zo als een golf beweeg

is voor mijn hart deze wereld leeg.’ Maar als gij danst is de wereld niet

dan voor ons een bewegend en levend lied? ‘En als gij mij zo verloren ziet

weet gij dan uw weg naar die wereld niet?’

3

Hoe is het, dat ik mij hier bevind, over dit landschap van bos en wind waar geen vogel een rustig nest in vindt, zwevende in dit vernieuwd vermogen om de aarde te zien met verklaarde ogen; om de wereld te weten al lang vergeten en van geen wind meer de kracht te meten en den blauwen storm van de lucht te vieren in zijn eigen kracht en zijn eigen zwieren. Ik weet niet of ik gestorven ben,

ik weet dat ik niet op de aarde ben, dat ik alle landschap der aarde nu ken

waar ik voortaan vertrouwde en vreemdeling ben. Maar wat is mij geschied dat ik nu en later te zweven hang als een meeuw op het water en mijn ogen niet voel die mijn ogen waren en mijn lippen niet ken die mijn lippen waren. En hoe lang zal de stilte die met mij is mij beschermen in deze duisternis?

Een wolk werd ik niet en geen ster werd ik hier maar boven een landschap mijn vaart ik vier: een onzichtbare vogel, een vrije ziel

waar de wereldse kleur en vorm van viel. En nu ik die woorden heb gezegd

wordt een dromerig zwijgen mij opgelegd opdat ik niet spreek van wat al te zeer moet verborgen zijn en zo keer ik weer; ik voel mijner ogen zwaarte gaan naar dit wit papier waar de letters staan en ik zie mijn grauwe hand die schrijft terwijl nog herinnering met mij blijft en het lijf zich vervult met het zware bloed

dat vermoeienis in mij stromen doet en ik voel hoe de vogel van de ziel achter mij weer in zijn dromen viel alwaar hij met vreemde ogen ziet en mij achterlaat en herkent mij niet. Zodat ik geweest ben waar ik niet weet en het landschap en mijnen tocht vergeet en al wat mijn hand hier schrijven deed.

Kerstnacht

Heldere decemberdag, waarop een zwerverskind, Gods eersteling,

in stillen stal te slapen lag, door herders zeer bemind, Maria's lieveling.

Een ster, die heden brandt, voerde uit een rijker land

drie koningen allengs naar Bethlehem; daar hoorden zij de zachte stemmen der engelen in 't besneeuwde veld, daar zagen zij den stal aan staan en fonkelen, als er was voorspeld, het licht, dat hen was voorgegaan. Daar lag in moeders schoot, op 't enigst helder linnen, 's werelds en Gods kleinood, een nieuw beginnen.

Daar steeg de adem van de koe recht naar de donkere balken toe, als damp van wierook en van mirre, er was geen andere op dit uur; daar knielde een herder bij het vuur en blies en liet de vonken vliegen,

men hoorde een moede stem, teer als de duiven kirren, zacht zingend om het kind te wiegen.

Men hoorde ook, in den strengen nacht, de wilde ganzen schreeuwend trekken en van zeer ver, als ging het henentrekken,

een ijl en zwevend koorgezang, een ruisen in den nacht.

Het kind sloeg zijne ogen op, de koe boog haren zwarten kop, de moeder zag het kind. Toen werd de hemel stil, en deze kleine mond glimlachte in Gods wil.

Terzinen

O eenzaamheid van dit bestaan, de klokken slaan, de sterren schijnen, door 't venster ziet de dood ons aan. Vrienden en engelen verdwijnen als dromen; niets blijft dan de pijn een werkelijkheid te zien verschijnen: een helderheid, een eeuwig zijn, met twee vlammen te voelen branden, binnen het hart en in den schijn der hemelen, maar in de enge wanden van 't donker lichaam te vergaan, waar 't niet als ene vlam wil branden. O eenzaamheid van dit bestaan, de klokken slaan, de sterren schijnen, door 't venster ziet de dood ons aan.