• No results found

Arabeske

Een stilte is in de natuur

als het binnenste blauw van een vuur. In de velden grazen de dieren, paarden en zwarte stieren. In de heldere wateren der aarde, diep verlicht en klaar,

spelen vissen met rode staarten, zwaar geschubd en zwierig, het gebladerte dun en tierig hangt er over en spiegelt zich.

De planten

De lucht was helder, wolkenloos en heilig, in hare stilte en doorzichtigheid

bevend van licht; en in die eeuwigheid

ving een verandering aan: een snel bewegen, veilig en vriendelijk, een flonkering allerwegen

ontbrandde daar, een wemeling van glans, die half in schemering kwam neergezegen, en half beschenen uit den hoogsten trans met brede bundels en met smalle bogen

waarin milliarden dalend stof zich glinsterend bewogen ter flauw verlichte wereld. Dan, een vlaag

van dieper glans speelde in dien dunnen schijn, die dalen ging en dreef, al duisterder in 't vallen, de donkere zee voorbij en streek ten slot omlaag en hing een ogenblik, gelijk een dicht gordijn te deinen, vaag en goud en zwaar en raadselachtig geweven, zwevende; ter heldere lucht een smalle

en vreemde maan verscheen, toen, onverwacht en prachtig wentelde alles zich in nieuwe vlaag van licht,

neerstortende met vlam, regen en bliksemschicht van uit de hoogte en werd alweer bedaard tot windstil, bevend weder. Zo daalde op de aard al het gezegend zaad van gras en bloem en bomen, zo werd het uitgezaaid, daar waar het neer moest komen en toegedekt met stof en opgewekt met water,

dat rustig vallen ging en warm, het heldere geklater klonk uit de rotsen op en zong met zacht geluid tussen de heuvelen. Toen botte de eerste spruit. En mét het licht nam toe en spande een regenboog daaronder schoot het gras en 't plantenrijk omhoog snel sprietende van groen en zwierende van twijgen die in hun vaart reeds bloem en bladeren krijgen

en trillende in dien gloed sidderend te groeien staan, uit schaduw, ritselend van donkerder bestaan. Zo is dit al geschied, den duur van enen droom en in dienzelfden tijd verhief zich de eerste boom, langzaam, als ware er hier, in 't ogenblik verrezen, onthuld een machtiger en onbekender wezen, met trossen groen bezwaard, met ranken uitgelezen, als in een nis van licht gevormd, als in een mist ontstaan, aanwezig, voor het zelve wist

dat het geschapen was. Dan, aan der takken dracht, 't verborgen blad ontkrult zich; wuivende de pracht der waaierpalmen steekt haar luister in den wind en naast 't verschenen woud, naijverig en gezwind trekt gras en kleine plant al duizelig zijn sappen en stijgt en groeit en geurt, tot al de stengels knappen en knikken van gewicht, maar andere daarnaast opschieten ranker, fel, in wildernis en haast, tot alles is volgroeid en 't water andere wegen te stromen vindt, waar 't overal gestegen

langs donkere wortels woelt, en ondermijnt en velt en in dit schaduwrijk heerst met een nieuw geweld. Toch was er zo gezaaid, dat menige vallei

van beken blinkende, van zware bossen vrij niets borg dan liefelijks, en zich van zij tot zij wiegde van bloemen, blauw en rood en wit en geel, die als een zon, en bruin, die als een dier, gevlekt en glinsterende, die als een zeester waren, als water glanzende, de sterren ook verwant, verschillend en gelijk als vonken van één brand, als gloed van énen droom, als dieren van één land, elk naar zijn aard en plaats; zo zag men hier

bij 't water in het riet de violette lis, en elders een gelid van hoge leliën, waarnaast zich dringend scharen de witte margeriet, die steeds schijnt rond te staren van uit haar lichten krans, en de vergeet-mij-nieten

die met een blauwe schacht uit hunne bladeren schieten, al knikkende. En verfrommeld in den knop,

de zware roos ontsproot en stengelde zich op en slingerde zich door haar scherpe dorentwijgen en hing haar bloemen neer, en ging haar bloemen nijgen van al te zwaar gewicht, tot met een nieuwe kracht haar knoppen stijf ging staan, en vierde hare pracht verstard en vurig uit als stierf zij bloeiende. Alom een geur van gras en water, groeiende

steeg op en geurde meer, en steeg. Als ware er in de lucht windstilte en kolken, zo, boven dit aards gerucht, zwierde en wentelde een kring van dampen op langs stille wolken, stiller steeds, en meer; die schaarden zich aaneen en stapelden zich op en werden wit en helder, zelven teer

als grote bloemen. En op elke wolk een vlam

verscheen, een ogenblik; geen wind kwam het verhinderen, ontelbaar, ver en stil die kring van lichten nam

zijn oorsprong en zijn eind; dan trilde 't overal

en uit dien wolkenkrans woei zwerm na zwerm van vlinderen ter aarde en ruiste neer op 't ritselend bloemgewas

dat overal nederboog en als veranderd was van leven...

De vissen

God schiep de witte zee met glinsterende vis. Het duistere groene rijk dat onder water is ving aan te fonkelen in nachtelijk gewoel en werd licht als kristal van glanzend gekrioel. Schichten van gouden vis en vlammen helder zilver en scholen blinkend wit, vurig en zwart geschilfer, stegen en kantelden in 't vliegen van de golven en schenen nu in glans, in donker dan bedolven, schitterend van schuim. Ver aan den horizon de vale nacht werd licht, en al de zee begon tussen haar einders recht en vast te slaan in kleine golven, eender in hun gaan

als dreef een snelle wind hen allen gans gelijk, maar het was windloos stil. Toen trok dit prachtig rijk eindeloos voorbij, vol van het wilde leven

dat zich verzameld had en nu werd voortgedreven

in dezen optocht. En daar sprong de zaagvis met zijn horen en zwom voorop, dan, in een waterhoos,

in zuilen van gespat en wolken schuim verloren,

dwars door der deining maat, een woester beest breekt uit, gevlekt en groen, puistachtig, breed gesnuit,

met vinnen, woedend slaande en staarten ongemeten, slepend en zwaar, die 't water openreten

en ploegden zich een weg en woelden door elkaar, als waar 't een enkel blind en onvolschapen dier, dat zinloos zwom en raasde als aangevreten door eigen muilen. Druipend van zwart wier, zeeslangen, geel geringd en rood en grauw gevlekt, daarachter kronkelen zich. Dan, de oceaan, bedekt met helder waterwerk van springende fonteinen, schijnt achter een gordijn van regen te verdwijnen in rechte straal naast straal. Een Goddelijk bevel

schaarde den walvis zo, en rij na brede rij, donkere gelederen, waar 't klettert op de ruggen, trekt teisterend de zee al daverend voorbij.

't Bedaart. Grauw glinsterend komt de schelvis, en vlugge blauwzilveren kabeljauw bij duizenden, en later

der haaien witte buik jaagt door het bevend water, de parelmoeren rog, de haring groen en snel, de gloed der sidderaal en 't zanderige vel der grijsgevlekte griet door rechte golven schiet, bewegend anders steeds, en anders steeds men ziet getal en glans en gloed door d' eenderen golfslag gaan. Dan neemt ook elke zwerm zijn eigen richting aan: de walvis naar de Noord zwemt tussen glimmend ijs, de haring naar de heldere West; de reis

naar blauwen horizon van vele vis vangt aan, naar warmer wateren, met brand van schubben aan en waaierender vlies en stekeliger vinnen,

zwart, violet, verguld. Zo kruist der golven kam 't ontelbare getal dat nimmer einde nam

en zich hier heffen liet en statig voort liet dragen en ginder dieper ging, en 't elders wist te wagen scherende door de lucht. Daartussen, open velden van 't zeevlak kwamen aan, doorzichtig tot den grond waaronder 't ander heir zich op zijn weg bevond, krabben in krieuweling, millioenen ongetelde,

zwart schemerend kreeftgediert; zeesterren spits en prachtig en kwallen, blauw verlicht, en de octopus, drachtig

van vele armen, spelend als vaal wier,

en doelloos starende. En meer der zee in 't hart ving nu het bloedkoraal, in de eigen twijg verstard, in 't onderzeese woud, van uit het rode zand

zijn groei aan; 't schemert daar, als in een ander land een ander plantenrijk, maar van gelijken zwier.