• No results found

Een engel die aan 't venster stond enkel een ster scheen daar te staan -zong langzaam, met een heldere stem voordat hij verder wilde gaan: Gezegend zijn uw beider namen nu gij uw leven hier te zamen naakt en tevreden legt te rusten in veilige armen, waar de lusten verdwenen voor een dieper lust, een vrede, aarzelend verschenen uit dezen rijkdom van verenen die grenzeloze vriendschap is. Zo liggen half in duisternis de bruine herten nog verenigd eenparig, in het kalme woud, en zij vergeten hunne vrezen in 't eendre zalige genezen aan schaduw en beschenen hout. Ik dwaalde en ik zag u slapen te zamen, en in dezen nacht, van ver verlicht, ben ik bedacht al deze slanke witte pracht, dit helder glanzen van Gods dieren, als een geheim, een heilig feest, met stille stem en blik te vieren in liefde, en in dezen vrede al wat ik immer heb beleden te zegenen, dat uw hart geneest. De duisternis van deze wereld werd lichter van uw zalig zijn, tussen de bloemen en den wijn,

tussen de rankheid van de glazen, dit goddelijk en stil verbazen van samen naakt en schoon te zijn. Te weten, dat het niet kan duren, dat, als de kaarsvlam met de uren, de glans van dezen nacht verdwijnt; dat elk verlangen dreigt te brengen het andere, heilige verzengen waarmee de hemel u bedreigt... 'k Zie in uw schaduwen de ziel, die gij nog slechts ten halve ziet, staande en luisterend naar mijn lied, en uit den staat dien zij verviel zal zij opnieuw haar afscheid kiezen wijl zij toch alles moet verliezen van dezen nacht, dit avondmaal,

dat telt niet meer dan van den nachtegaal één lied, een enkele melodie

voor wie de dieper harmonie der eerstgeboren Godsmuziek tot oorsprong had, een hunkering, het eerste trillen van een wiek in deze nieuwe schemering. En toch, zolang gij dit niet kende, zie ik uw glans, de ouds bekende welving der leden, recht gestrekt, gestrengeld en te zaam gelegen, de slanke armen, 't afgewende gelaat, het donkere brede haar, de zware stille vlechten waar bevriende handen over streelden, de liefelijkheid van deze weelde, de huivering van dit gebaar, en al de schaduwen waar speelde de nederige vlam, het licht

dat langs dit slapende gezicht met hare schijnsels kwam te zweven en het diep raadsel van het leven doet glanzen waar 't verborgen ligt. Het edele lichaam, de geheime, de donkere schuilplaats van de ziel, zie ik verlicht, zie ik verheven tot allen glans waaruit het viel; ik zie, hoe zonder haast en vrezen gij als de engelen moogt wezen binnen dit kleine Paradijs; ik zie al op de donkere wangen de wimpers met een eerst verlangen en bevende terneergeslagen, de lange wimpers, de beminde, snel opgeslagen in verbazen, en dichtgedaan in zaligheid, dat deze vriendschap is te vinden en liefde gene schade lijdt. Ik kan 't onrustig hart wel horen dat bonzende in dit bekoren weer angst heeft dat het hierna mist wat het al vaker heeft verloren aan diepere liefde, en schuw en teder zich van de waarheid vergewist in de andere ogen en het liefst zou slapen, nu, voorgoed en teder en eeuwig, en om nimmer weder te ontwaken, wijl dit allerliefst lenigend sluimeren als een vrede een hemels zijn is, als een droom van altijd stil bemind te wezen, zonder te spreken, zonder vrezen, zonder bewegen noch begeren, zonder het andere verteren

dier vlam, die nu in stilte brandt, de ziel, dat licht in Godes hand. Here, geef dezen die u vrezen een langen nacht van goed genezen en wakker nog hun ziel niet aan die in de mensen op gaat staan zodra de liefde hen komt vinden; wil hen om mijn wil tot beminden in uwe eigen rust doen zijn, waar anders slechts de engelen zijn die gij voorgoed hebt opgeheven tot vrede, en zo laat dan dezen voor enen nacht als engelen wezen binnen dit kleine Paradijs

-Behoed hen, ziel, mijn donkere zuster die woont bij dezen, ongeruster en hunkerender naar de reis.

Spaar hunnen slaap, verlicht hun dromen weldra zult ook gij wederkomen. Want zie, de hemel blinkt reeds achter de vensters van dit kleine huis; een ster staat helder, als een wachter, achter het zwarte vensterkruis.

Strofen

1

Mij docht ik hoorde in droom geroep van wilde duiven, een welbekend gezang voor al wie heeft bemind, verlangens keergezang, dat in het hart begint in 't wilde bos der wereld, in het wuiven der duistere takken, als 't geen nest meer vindt. En ik herkende weer de eentonige vervoering woedende angst en onrust ieder uur;

een enkele rust, een enkele ontroering,

een stilte, en dan opnieuw de eendere beroering, de klacht om vluchtigheid en toegemeten duur. Toen riep een stem mij aan en zei dit is verleden, herinner u, gij hebt een vlucht gedaan

op andere vleugelen, dit roepen is vergaan. Ik geef in uwen mond een ander lied, een vrede, dat gij na 't eerst gezang thans liefde moogt verstaan. En zie, die liefde werd als van twee nachtegalen zingen en tegenzang in een lied gans den nacht, vinden, verliezen, zoeken en verdwalen een fluisteren en vliegend ademhalen een zaligspreken, als van God bedacht. Dankbaarheid sloot en opende onze monden, gezegend evenzeer in tederheid en kracht, een wonder, onverpoosd in dezen nacht gevonden een mond die lacht en weet zijn lach gezonden en glimlacht heerlijker om zijn geschonken macht.

Een edele glimlach brandt in stille donkere ogen in helderen hartstocht, in een heilig licht;

elkander aan te zien gaf ons een nieuw vermogen; de ogen sluiten zich en zien in ander licht

als ware het zichzelf het andere gezicht.

De handen weten niet welk heilig brood zij breken, zij vinden 't ranke lijf gelijk een hart ontroerd, geopend als een hart, gelijk een hart ontvoerd in woorden, die zichzelven horen spreken, een bron in ons sprong op en voert ons voort. Zo werden wij bemind boven ons eigen minnen, vervoerd tot zingen als een instrument,

waar melodieën een groot spel beginnen, dat geen van ons in de' aanvang zelve kent, maar spelende herkent met alle zinnen. Zo keerde een glans ons leven weer te binnen, als de avondster, waar 't eindeloos heelal iederen nacht als nieuw mee gaat beginnen en Gods groot licht ging op in onze zinnen, een zingen, dat de sterren duren zal.

2

Elkaar te zien bij middernacht twee mensen zonder onderscheid, glanzend als engelen verblijd, wiegend als bloemen in hun pracht, Twee witte rozen, bij een vlam des bliksems plotseling gelijk in een onmetelijk stil rijk van licht, een eindeloos ogenblik, Dat is genoeg, al werden blind beide onze ogen, te verstaan wat bloeien is, en dat vergaan

geen naam heeft voor wie eenmaal vindt. Gods lied zingt verder, onze naam vergaat, en onze pracht te zaam. Wij keren weder, want het lied zijn wij, en verder deert het niet.